teil, dat men zou gedacht hebben, zij
waren den dag te voren van elkander gespleten: overal groeiden er boomen
en struiken op, waar maar een beetje aarde en een scheur in de rots was
om zich op vast te hechten: terwijl het kanaal op sommige plaatsen zoo
smal was, dat de takken van weerskanten elkander ontmoetten bijwijze van
een _berceau_, zoo als men dat op zijn Fransch heet, geloof ik; en dan
had men er vogels in van alle soort, duiven en spechten en eenden, en
nachtegalen, die zongen, dat het een lust was, en witte kraanvogels, en
zwarte kraanvogels, en grijze kraanvogels, die hier en daar stonden te
kijken, met een verwaandheid als een diender voor een Sinterklaaswinkel.
Maar ik had niet lang tijd om alles nauwkeurig op te nemen: wij werden
in de jol neergelaten en een eindweegs van het schip gevoerd, tot wij
ons op een stee bevonden, waar het water een inham in de rotsen maakte.
Hier was een landingsplaats en een natuurlijke trap in de rots, die wij
op moesten: het was er bijwijlen mooi donker: want het hing er zoo dicht
van takken en struiken, dat de zon geen gelegenheid had om er door te
schijnen; en er liepen overal hagedissen, zoo vlug en zoo glinsterend
als ik ze mijn leven niet gezien heb.--Nu! toen wij boven op de hoogte
waren, moesten wij er aan de andere zijde weer af, en kwamen zoodoende
in een vallei, waar dan eigenlijk het ware verblijf van de zeeroovers
was: en een goede schuilplaats was het, want wie den ingang tot de
zeestraat en het pad over de rots niet kende, zou er jaren naar gezocht
hebben. Hier bracht men ons in een groote schuur, waar dag en nacht
schildwachten met geladen vuurroeren voor stonden: 't geen mooi onnoodig
was; want al hadden wij willen en kunnen wegloopen, ik weet niet waar
wij heen waren gegaan. Alle dagen kwam men een van de met ons gevangen
Senhores halen en die kwam dan niet weerom. "Die is er om koud", zei
Sander dan. Maar ik zei: "neen! dan zouden zij ons zoo lang den kost
niet gegeven hebben; maar zij geven hun de keus om gehangen te worden of
dienst bij hen te nemen; dat is zoo zeerooversmanier."--Wij dachten al,
wanneer zal de beurt aan ons komen? toen eens op een dag een allerliefst
Juffertje binnenkwam, een meisje zoo van veertien of vijftien jaren,
naar ik gis, met een recht vriendelijk gezichtje en een heel net kleedje
aan: "zijn er hier geen Hollandsche zeelui?" vroeg zij in zuiver
Nederduitsch. Sander en ik wij keken elkander aan, alsof wij het te
Keulen hadden hoore
|