ind er van onderen tusschen te
spelen en de stralen van den regen zwaaiden heen en weer, eerst lang,
vervolgens hooger op, naarmate de wind klom, tot eindelijk de gansche
watermassa een schuinsche richting kreeg, ik reken zoo van een hoek van
dertig graden met den horizon. Ik had onderwijl alle zeilen laten
bergen; want ik mistrouwde het weer, zooals ik zeide: en ik had geen
ongelijk, als gij hooren zult. De regen viel gedurende eenige minuten
dicht als een gordijn naar beneden: toen hij opeens zich verspreidde
alsof hij weggeblazen werd en in rook verdween. Recht op ons af echter
kroop een witte streep over het water als stof op den grooten weg,
wanneer het lang droog is geweest. Wij hoorden het doffe geluid al
sterker en sterker, en mijn schip begon te kraken en te zuchten, of het
zijn lot voorzag. Bof! daar kwam de orkaan: een golf als een berg sloeg
over het dek en het was mij, of ik met honderd dozijn natte handdoeken
in mijn facie geslagen werd: en eer ik nog: "berg je!" roepen kon, daar
kwam er een tweede, die mij oplichtte alsof ik een stuk kurk ware
geweest, zoodat ik, met al wat er op het dek was, goedschiks kwaadschiks
overboord werd gespoeld: en plof! daar dook ik kopje onder, eer ik den
tijd had om een schietgebedje aan onzen Lieven Heer te prevelen. Toen ik
weer boven kwam, zag ik mijn schip reeds op een goeien afstand: en met
recht droeg het zijn naam van: "de Prins te Paard"; want het huppelde en
hobbelde over de golven als een ruin, die den kolder in den kop heeft,
en ik zag wel in, dat ze met dat booze weer geen sloep konden uitzetten
om mij op te zoeken.--Pulvertje maat! dacht ik bij mijzelven: 't is met
je gedaan: bid een Onze Vader en daarmee uit. Maar krek als ik zoo
dacht, en op het punt stond van weer te zinken, daar voel ik mij op een
stevige manier in mijn wammes pakken en achteruit sjorren. Dat's een
haai! meende ik zoo, die mij voor zijn ontbijt wil nemen, en ik dorst
niet omkijken van schrik, maar jawel! "Hier ouwe!" hoorde ik achter mij
zeggen: en wie was het? niemand anders dan Sandertje, die, juist als ik,
overboord gedwaald was. Maar hij was gelukkig net te land gekomen...."
"Gij meent, te water gekomen," viel Suzanna in.
"Juist, als de Juffer recht aanmerkt: net te water gekomen naast het
groote varkenshok, dat ook overboord gegaan was, en hij had het handig
beetgepakt. Ik moet zeggen, door een bijzondere bestiering Gods, was hij
naar mij toegedreven en wel zoo dicht dat hij mij grijp
|