ik, met drift, terwijl ik aandachtig luisterde:--ik hoorde
een vrouwenstem, welke ik verre was van hier te verwachten, met kracht
de navolgende woorden zeggen:
"Nog eens, Mijnheer! ik verzoek u dit vertrek te verlaten, of gij zult
mij dwingen om hulp te roepen."
"Is het wel mogelijk!" riep ik: en terstond, door een onwillekeurige
gemoedsbeweging voortgestuwd en zonder over de gevolgen na te denken,
stootte ik de deur open en trad binnen. Ik had mij niet bedrogen. Midden
in het vertrek stond Amelia, met vlammende oogen en in een houding,
eener vorstin waardig, en wees met uitgestrekten arm de deur aan
Lodewijk Blaek, die volstrekt niet genegen scheen aan den wenk te
voldoen.
Mijn binnenkomst veroorzaakte geen geringe uitwerking. Amelia herkende
mij terstond; zij kleurde even: en haar arm latende vallen, deed zij een
schrede zijwaarts naar mij toe, als wilde zij zich onder mijn
bescherming stellen.
"Wie is daar?" vroeg Lodewijk, die met den rug naar ons toe stond en
zich eensklaps omkeerde: hij herkende mij, verschoot van kleur, maar
herstelde zich dadelijk en zag beurtelings Amelia en mij aan met een
schamperen glimlach.
"Aha!" zeide hij: "ziedaar een welkomer gast! Nu zie ik inderdaad, dat
ik het veld zal moeten ruimen."
Ik gevoelde de noodzakelijkheid, een poging aan te wenden, om zijn kwade
vermoedens weg te nemen.
Mijnheer!" zeide ik, "gij bedriegt u. Ik verklaar u als man van eer: ik
was onbewust dat deze Juffer hier woonde, en, van een bezoek bij den
Heer Helding terugkomende, vond ik mij genoopt binnen te treden, omdat
ik mij verbeeldde, dat hier iemand onbehoorlijk behandeld werd."
"Mijnheer!" zeide Lodewijk: "zoo ik het ben, wien gij een onbehoorlijke
handelwijze toeschrijft, dan zult gij mij rekenschap van die uitdrukking
geven."
"Ik zeide alleen, dat ik mij zulks verbeeldde," hernam ik, ongezind mij
een noodeloozen twist op den hals te halen: "Mejuffrouw alleen kan hier
beslissen of mijn vermoeden ongegrond was."
"O! _Mademoiselle_ zal u wel gelijk geven," hernam Lodewijk, met
bitterheid: "want dat gij, die met haar in de stad zijt gekomen, niet
zoudt weten, waar zij zich ophield, dat zult gij mij toch niet
wijsmaken."
"Wees voorzichtig!" zeide ik, gevoelende dat ik warm werd: "ik ben niet
gewoon, dat iemand aan de waarheid mijner gezegden twijfelt."
"Om 's Hemels wil! Mijnheer Lodewijk! Mijnheer Huyck! bezit uw zielen
toch in lijdzaamheid:" riep Helding, angstig tusschen ons intre
|