arom hier een kamer voor haar gecommandeerd."
"'t Is zeker wat verhevens! de nicht van een Notaris!" zeide Lodewijk,
zijn das ophalende en een gezicht zettende alsof hijzelf de neef ware
van den Grooten Mogol.
"Dat is hetzelfde, Mijnheer!" zeide Heynsz: "ik ben maar een
portretschilder; maar voordat iemand affronteere die Juffer, ik zelf
zoude opnemen haar defensie: ik heb ook de kling leeren manieeren in
Frankrijk, en geechangeerd kogels met luiden van goede _noblesse_. Wat u
betreft, Mijne Heeren! ik laat u niet van hier gaan, maar zal zenden een
boodschap aan uw ouders, zoo gij niet belooft aan mij, de zaak te
termineeren in goeden vrede."
"Gij zijt een onbeschaamde vlegel," zeide Lodewijk, driftig opstaande.
"Neen, Mijnheer! ik hen een portretteur," zeide Heynsz: "maar ik heb
genoeg experientie, om te weten hoe te handelen met lieden, die
_volontair_ zijn, als UEd."
"Ik wou wel eens zien, dat iemand mij hier hield," zeide Lodewijk, de
hand aan zijn degen slaande: "wat u betreft, Mijnheer Huyck! ik zie wel,
dat alle praatjes niet helpen. Ik zal u hedenavond nog een briefje
schrijven en u een plaats aanwijzen, waar wij de zaak kunnen vereffenen.
En nu, Heer Portretkladder: ruim baan! en maak de deur open, of ik rijg
u aan mijn degen."
"Bah!" zeide Heynsz, bedaard opreizend: "ik ben niet de waard uit het
Hagendoornsche Bosch."
"Wat bedoelt gij daarmede?" vroeg Lodewijk, terugdeinzende, terwijl zijn
gelaat zoo wit werd als papier.
"Ik bedoel daarmede, dat er geschieden dingen, die men waant niet te
zijn bekend, en die het resultaat zouden kunnen hebben, dat zekere
lieden, _bon gre mal gre_, op de binnenplaats van het stadhuis, onder
den blauwen hemel, zouden kunnen hooren voorlezen zeer onaangename
dingen."[6]
"Gij zult mij die woorden nader ophelderen," zeide Lodewijk, Heynsz bij
den arm nemende en ter zijde trekkende, als vreezende, dat ik iets van
het antwoord verstaan zoude.
"Direct!" zeide Heynsz: en tegelijk de deur openende, ging hij het
portaal in, waar Lodewijk hem volgde als een hond, die slagen heeft
bekomen. Heynsz fluisterde hem iets in het oor: en na een kort en
driftig gesprek, keerde de onstuimige jongeling terug en zeide, met een
heesche stem en zonder mij aan te zien:
"Wij zullen de zaken maar blauw blauw laten, Mijnheer Huyck! Ik ben wat
driftig geweest, en Sinjeur Heynsz heeft mij alles opgehelderd."
"Ik verlang niets liever," antwoordde ik, met een stijve buiging.
Lodewij
|