n woorden geloof te slaan, wanneer ik u als man van eer
verklaar, dat ik de Juffer, met wie ik mij toen bevond, geheel bij
toeval heb ontmoet, dat zij mij niets is, en dat er tusschen haar en mij
geene andere betrekking bestaan heeft, dan die de gestrengste
zedelijkheid zoude kunnen veroorloven? Ware dit anders, zou ik dan
schaamteloos genoeg zijn geweest om dit gesprek te beginnen? Had ik niet
veeleer gezwegen en gebloosd?"
"Mijnheer!" hernam zij, na eenige oogenblikken zwijgens: "er rustte
hoegenaamd geen verplichting op u, mij rekenschap van uwe daden te
geven. Het is waar, men heeft mij verteld ... ik heb gedacht ... om 't
even wat. Ik beken, ik heb u niet beleefd behandeld..., en dat was
verkeerd van mij, ik verzoek verschooning daarvoor."
"In 's hemelsnaam!" riep ik verheugd uit: "spreek toch niet van
verschooning vragen, de schijn was tegen mij ... en ik ben het, die u
vergiffenis moet afsmeeken voor de onbescheidenheid, waaraan ik mij heb
schuldig gemaakt."
"Welaan!" zeide zij, met een bekoorlijken glimlach, "dan zullen wij ons
maar over en weer _quitte_ rekenen en over dat lastige geval niet meer
denken."
"Gij geeft mij het leven weder," riep ik: en tevens de lieve hand
aanvattende, waarmede zij zich steelsgewijze de oogen had afgedroogd,
drukte ik er een eerbiedigen kus op.
"Ei zoo!" riep Suzanna, die huppelende en in de handen klappende kwam
aangeloopen: "uit welk land hebt gij die manieren medegebracht?"
"Wel Santje!" zeide Henriette, rood wordende: "ik dacht, dat gij nooit
terug zoudt komen."
"Hoort gij, Broertje!" zeide Suzanna: "gij schijnt het talent nog niet
te bezitten om iemand den tijd kort te doen vallen."
"Wie zegt, dat Mejuffrouw mij vergunnen wil, zulks te beproeven," zeide
ik lachende.
Suzanna keek mij zijdelings aan en trok uit de opgeruimdheid van mijn
gelaat de juiste gevolgtrekking, dat ik naar wensch geslaagd was:
terwijl zij hiervan nog nader de zekerheid bekwam, toen zij op onze
verdere wandeling bespeurde, dat Henriette een zeer minzamen toon jegens
mij aannam, als wilde zij haar koelheid van dien morgen weder goedmaken.
Wat mij betrof, ik was door dezen aangenamen omkeer zoo verrast en
gevoelde mij zoo innerlijk gelukkig, dat ik er stil van werd en mij
zelfs kwalijk verdedigde tegen de plagerijen van Suzanna, die mij
beschuldigde een druiloor te zijn, en een zeer slecht gezelschap voor
jonge dames. Ik begon op het laatst zelf te gelooven, dat zij gelijk
had, en dat
|