ik een mal figuur maakte. Ik bedroog mij echter: en met een
weinig meer ondervinding in liefdezaken zoude ik geweten hebben, dat een
welopgevoed en weldenkend jong meisje zich meer gestreeld gevoelt,
wanneer iemand, die haar zijn hof maakt, zich in haar tegenwoordigheid
bedeesd en ingetogen betoont, dan wanneer hij zijne gewone luchthartige
vroolijkheid bewaart. In het laatste geval toch kan zij wanen, dat hij
slechts aan zich zelven denkt: in het eerste, dat haar tegenwoordigheid
hem in ontzag houdt: en het kan niet missen, of deze gedachte moet
streelend zijn voor haar eigenliefde,
Doch er was nog een reden, welke mij stil maakte en, zelfs in het
bijzijn van de bevallige Henriette, stof gaf tot overdenkingen, die haar
niet betroffen. Al pratende en wandelende waren wij tot aan het
achterste gedeelte der hofstede geraakt. Wij volgden een smal en net
opgeharkt laantje, dat rondliep om een vrij aanzienlijk stuk weiland,
waarvan het door een doornenhaag was afgescheiden, terwijl aan de andere
zijde een elzenschering en greppel de uiterste grenzen afteekenden, die
het buitengoed scheidden van de onbebouwde heide, tusschen de niet
overal even dichte takken dier elzen kreeg men nu en dan den toren van
Naarden en de omgelegen bosschen in 't oog: en het gezicht van het een
en ander bracht, gelijk zich begrijpen laat, herinneringen bij mij
teweeg, nog te versch en te krachtig, om die zoo opeens te kunnen
verbannen. Aan het einde van dit laantje bevond zich een bergje (gelijk
men een kleine onevenheid van den grond noemde, door het aanbrengen van
plaggen opgehoogd) en daarop een groote groen geschilderde zitbank, die
in den vorm eener halve maan rondliep, en gelegenheid gaf, om onder het
lommer van een fraaien treur-esch uit te rusten en een niet onbevallig
landgezicht te beschouwen. Immers, wanneer men naar de buitenzijde zag,
weidde het oog over de uitgestrekte heide, met paarse bloemen overdekt
en waarboven die dunne wasem golfde, die zich altijd bij heeten
zonneschijn vertoont. Kortbij was een gedeelte van den barren grond
afgezand en terwijl het bovenste gedeelte van den daardoor ontstanen
heuvel, op het tijdstip, toen wij daar ter plaatse kwamen, met eene
kudde lammeren bedekt was, die aan het landschap eenige levendigheid
bijzette, stuitten de heete zonnestralen op den benedenkant en deden
het witte zand schitteren met een verblindenden glans. Wanneer men de
vermoeide oogen van daar afwendde, kon men die binnenwaarts late
|