gesprek afgebroken door de verschijning
van Henriette aan de voordeur, waar zij staan bleef, als in beraad of
zij zou naderen of terugkeeren; maar mijn zuster riep haar toe, of zij
niet mede eens rond zou wandelen: en met langzame schreden kwam zij de
stoep af.
"Kom! "zeide Suzanna, haar onder den arm nemende: "wij zullen ruim den
tijd hebben, de plaats rond te gaan, eer Tante heeft afgedaan. Laat ons
dit laantje ingaan: ik heb u heel veel te vertellen, en Ferdinand mag
meeloopen, mits hij niet luistere."
Wij draaiden een zijlaan in, en de twee jonge dames begonnen met
elkander te fluisteren, terwijl ik er naast liep, al bij mijzelf
peinzende, wanneer de gelegenheid, waar ik naar verlangde, zich zou
opdoen. Eensklaps stond Suzanna stil: "Wat ben ik toch een loszinnige
meid," zeide zij: "daar heb ik mijn zakdoek op het toilet laten liggen:
wacht! ik ben dadelijk terug." En zonder meer keerde zij zich om, en
liep, vlug als een hinde, weder huiswaarts, ons toeroepende, dat wij
maar langzaam zouden opwandelen, dat zij ons wel zoude inhalen.
"Maar Santje!... wil ik niet met u gaan?" riep Henriette haar achterna,
en was reeds van zins haar te volgen.
"Blijf maar! Ferdinand zal u niet opeten," zeide Suzanna van verre: en
Henriette, ziende, dat er niets anders opzat, bleef stilstaan en trok
met de punt van haar zonnescherm figuren in het zand.
Ik stond een poos als versteend: en nu de list van mijn goede zuster
mij de gelegenheid verschafte, naar welke ik een oogenblik te voren
reikhalzend uitzag, was het mij, alsof ik nooit in staat zoude zijn,
daar een goed gebruik van te maken. Ik was als met botheid en stomheid
geslagen en ik voelde, dat ik beefde. Eindelijk zamelde ik al mijn moed
bijeen en met een flauwe stem stamelde ik de navolgende woorden uit:
"Mejuffrouw! ik weet niet of ik mij bedrieg; maar ik geloof, dat ik
onwillekeurig uw ontevredenheid heb opgewekt."
Zij zag mij eenigszins verrast aan; doch haar vorige houding weder
hernemende, antwoordde zij op een onverschilligen toon:
"Ik weet niet, Mijnheer! welk recht ik zou hebben om ontevreden op u te
zijn."
Het ijs was gebroken en ik moest voortgaan, wilde ik niet als een
botmuil worden aangemerkt: "Ik geloof," zeide ik, "dat Mejufvrouw Blaek
verheven is boven hetgeen men grilligheid noemt.... Heb ik mij slechts
ingebeeld, dat UEd. heden, nu ik bij u bekend ben, in het gezelschap van
mijn betrekkingen, mij ... kortom ... mij minder vriendelijk behandel
|