te veinzen, dat gij met dien Heer niets
uitstaande hadt. Nu! ik begrijp, dat hij de oudste brieven heeft, en zal
u heden niet meer lastig vallen.--Mijnheer Huyck! gij gaat nog niet
heen! Ik heb u twee woorden te zeggen."
"Ik wachtte u," zeide ik, langzaam voor hem uit de trappen afdalende.
"_Eh bien_! wat zal dat zijn?" riep Heynsz, ons achternavolgende: "de
Heeren zullen immers zoo dwaas niet zijn, op straat te maken rusie!
Indien zij nog quaestie samen hebben, mag ik dan verzoeken, dat zij
komen in mijn zijkamer en daar bedaard met elkander spreken over deze
_affaire_."
Onder het uiten dezer woorden was hij ons reeds voorbijgeschoten, en,
terwijl hij de voordeur met de eene hand dichtsloot, opende hij met de
andere die van de zijkamer. Er zat dus niets anders op dan aan zijn
verzoek te voldoen. Ik ging dadelijk binnen en bleef tegen den rug van
een stoel leunen, in afwachting van hetgeen volgen zoude. Lodewijk trad
mij eenigszins schoorvoetende en mompelende na, en hield zich, als ware
hij verdiept in de beschouwing van eenige portretten, die aan den wand
hingen. Toen trad Heynsz binnen, sloot voorzichtig de deur achter zich
toe, schoof stoelen aan en zette zich in een armstoel, met al de
deftigheid van een Turkschen Pacha: en ik kon niet nalaten van bij
mijzelven te lachen om de vergelijking, welke ik maakte tusschen den
gehoorzamen ambtenaar, die de bevelen van den Hoofdschout staande en
zonder tegenspraak aanhoorde, en den deftigen huisheer, die des
Hoofdschouts zoon in 't verhoor ging nemen.
"Mijne Heeren!" zeide hij, zoodra wij alle drie gezeten waren: "ik weet
bij eigene experientie, waartoe jeugdige passie kan vervoeren ons allen.
Ik heb daar exempels van gezien bij menigten. De Heeren weten, dat ik al
wat _traversen_ en _recontres_ heb gehad." "Met verlof," zeide Lodewijk,
de beenen over elkander kruisende, en op zijn horloge ziende: "kunt gij
het niet wat kort maken? want ik moet te zes uren bij La Place zijn om
een paar harddravers te probeeren, en het is nu al kwartier."
"Het is verre van mij, UEd. te willen ophouden," hernam Heynsz: "alleen,
mag ik zoo vrij zijn van u te vragen, wat het motief is van de
quaestie?"
"Ik ben niet gewoon," zeide Lodewijk, "bij een zaak van eer andere
lieden in te halen, dan Cavaliers van mijn stand."
"Wat mij betreft," zeide ik, "ik wil gaarne Sinjeur Heynsz tot
scheidsman nemen: zijn stand of de onze doet hier niets toe: hij heeft
recht te onderzoeken, wat er i
|