ur weder
openging en Heynsz, de huisheer, in eigen persoon binnentrad.
"Mij dunkt," zeide hij, "dat men het hier niet eens is, en dat hier meer
leven gemaakt wordt, dan betaamt in een fatsoenlijk huis. Ik wist niet,
_Mademoiselle_! dat UEd. ontving zulke drukke visites. Had ik kunnen
raden dat dit was uw habitude, ik had u niet verhuurd deze
appartementen; want ik ben niet gewoon... maar wat zie ik? Mijnheer
Blaek! gehoorzame dienaar. Hoe vaart uw Heer vader? mijn goede vriend
Helding ook al hier! Mijnheer Huyck! welkom in 't Vaderland! Maar mag ik
weten, wat dit alles heeft te beduiden?"
"O! niets ter wereld!" zeide Lodewijk: "ik kwam aan de Juffer een bezoek
geven; en Mijnheer begrijpt dit kwalijk te moeten nemen."
"Monsieur Heynsz," zeide Amelia met waardigheid: "ik heb deze kamer van
u gehuurd en dit geeft mij recht om te vorderen, dat ik er mijn vrijheid
op moge genieten."
"Uw vrijheid! _Certainement_!" zeide Heynsz, die haar verkeerd begreep:
"niemand kan u verbieden, te ontvangen _visites_; maar dit huis heeft
altijd _gejouisseerd_ van een _honnetten_ naam: en ik logeer geene
dames, die ... die meen ik ... Heeren bij zich ontvangen. UEd. verstaat
mij?"
"Neen, Mijnheer! ik versta u niet," antwoordde Amelia, terwijl zij
kleurde van schaamte en verontwaardiging: "en gij verstaat mij nog
minder: "ik begeer juist vrij te zijn om _niemand_ te ontvangen: en als
Heer des huizes zult gij mij verplichten, zorg te dragen, dat niemand
mijne kamer kome oploopen alsof ... het een herberg ware. Ik wil alleen
zijn, en zoo mij dit niet vergund wordt, zal ik naar een ander verblijf
moeten uitzien."
"Mij dunkt," zeide ik, Heynsz aanziende, "dat Mejuffer niets onbillijks
vordert."
"Integendeel!" zeide hij: "zij spreekt als een boek: ik was in erreur.
Allons! Mijne Heeren: gij hebt gehoord de intentie van Mejuffer. Kom,
vriend Helding! opgemarcheerd."
"Ik heb de eer nederig mijn compliment te maken aan het geeerd
gezelschap," zeide Helding, terwijl hij rondboog met de blauwe muts in
de hand, en vertrok.
Gerustgesteld door de tegenwoordigheid van Heynsz, in wiens bijzijn ik
begreep, dat Amelia geene beleediging te vreezen had, maakte ik
insgelijks een buiging en verliet de kamer, doch bleef in 't portaal
staan, daar ik Blaek niet wilde ontloopen.
"Vaarwel, fiere schoone!" zeide deze, die nu wel inzag, dat hij voor het
oogenblik alle hoop moest opgeven: "het doet mij recht leed, dat ik u
misschien gedwongen heb
|