t, dan wil ik uw
boodschap wel doen."
"Wel! ik zou UEd. de moeite niet hebben durven vergen; maar och ja! doe
dat, Mijnheer Huyck! Ik zal er u levenslang voor dankbaar zijn."--En de
tranen glinsterden den man in de oogen, terwijl hij mijn handen drukte:
"Och!" vervolgde hij, "wat heb ik een gelukkige ingeving gehad, van UEd.
dat gedicht te zenden; anders ware ik nooit met UEd. in kennis
gekomen.--Ik was eerst al huiverig, of UEd. het niet te gebrekkig zoudt
vinden; want ik had het nog niet in mijn vriendenkrans voorgelezen en
het was dus nog onbeschaafd."
"Is dat anders uw gewoonte?" vroeg ik, eenigszins verwonderd, want ik
was niet op de hoogte van de manier, die onder onze zoogenaamde dichters
heerschte.
"Welzeker, Mijnheer!--Wij hebben een vereeniging om de veertien dagen,
waar de braafste dichtgeesten der stad leden van zijn: daar lezen wij
onze verzen voor en ieder maakt zijn aanmerkingen: en dan worden de
zwakke regels naar het gevoelen der meerderheid verbeterd.--O! het is
een zeer vermakelijk gezelschap! Mijn eenig leedwezen is, dat ik de
vrienden niet tot mijnent kan ontvangen; want helaas! dat gedoogen mijn
omstandigheden niet. Anders, wij mogen een gast inleiden: en ik zou mij
het tot eer rekenen,... maar het ware al te onbescheiden, zoo iets te
durven hopen."
"Wel, waarom dat?" zeide ik lachende, en in de veronderstelling, dat
daarvan wel nooit iets komen zou: "ik zou zeer gaarne dien krans eens
bijwonen.--Maar het wordt mijn tijd, Mijnheer Helding! en ik zal u
verlaten.--Nu! ik beloof u, ik zal uw zaak ter harte nemen."
Helding hernieuwde zijn betuigingen van dankbaarheid en van vreugde over
de eer van mijn bezoek: en, na de twee dukaten behendig in mijn kelkje
te hebben laten vallen, wilde ik mij verwijderen; maar, ondanks mijn
tegenzeggen, begeerde hij volstrekt mij uitgeleide te doen en mij op de
trap voor te gaan, waarvan hij door dagelijksche gewoonte best in staat
was mij de afgesleten treden aan te wijzen. Halverwegen gekomen, waar
een klein zijportaaltje naar de deur eener voorkamer geleidde, hield hij
stil en luisterde.
"'t Is of men het daarbinnen niet eens is," zeide hij, op de gesloten
deur wijzende.
"Inderdaad," zeide ik: "mij dankt, er vallen hooge woorden." En ik stond
insgelijks stil; want de stemmen kwamen mij bekend voor.
"Het is, zoo waar ik leve, de Heer Lodewijk Blaek!" zeide Helding:
"misschien zocht hij mij en heeft hij zich eene verdieping vergist."
"Stil!" zeide
|