s het ongeluk
gehad, uw dochter zoo jong te verliezen?" vroeg ik deelnemend.
"Te verliezen, juist Mijnheer!" antwoordde hij, somber voor zich ziende.
"Zulk een verlies is zeker onherstelbaar," zeide ik: "maar de
herinnering aan de goede hoedanigheden der afgestorvene zal hij u toch
niet louter pijnlijke, maar ook wel zachte en streelende aandoeningen
verwekken."
"Der afgestorvene!" herhaalde hij: "gave de hemel dat zij gestorven
ware!... ofschoon het mogelijk is ... ik weet het niet.--Neen, Mijnheer,
zij is mij niet door den dood ontvallen. Zij heeft mij verlaten, mij,
haar vader, die haar zoo liefhad. Zij is de wijde wereld ingegaan:--en
wat is de wijde wereld anders voor een jong meisje als zij was, dan de
verderfenis?--Doch ik moest daarover niet spreken:--het is alles
wellicht mijn schuld: ik had haar beter gade moeten slaan. Vergeef mij,
Mijnheer! het past mij niet, u over mijn eigen leed te onderhouden."
"En waarom niet?" vroeg ik, een innig medelijden met den man gevoelende:
"het geeft altijd troost, zijn pijnlijke gedachten te kunnen uitstorten
bij iemand, die het wel met ons meent."
"Neen, Mijnheer!" zeide hij, met meerdere waardigheid dan ik gedacht
had, dat hij kon aannemen: "er zijn rampen van dien aard, dat haar
mededeeling geen troost kan aanbieden.--Er is slechts een ding, dat mij
opbeuring zou kunnen geven, en dit zou het bericht zijn, dat zij van den
slechten weg, dien zij bewandelt, ware teruggekeerd. Och! dat het
verloren schaap berouwhebbend weder bij mij kwame! Ik zou haar immers
weer aan mijn hart drukken en alles zou vergeten en vergeven zijn: zij
zou mijn armoedje deelen: en misschien beleefden wij nog gelukkige
dagen."
"Maar, zoo ik vragen mag, hebt gijzelf geene pogingen gedaan om haar op
te sporen en van het doolpad af te brengen?"
"Och Mijnheer!" antwoordde hij, de schouders ophalende: "tot zulke
nasporingen is geld noodig: en dat heb ik niet. Ik ben al meer dan eens
bij den Onderschout over de zaak geweest; maar die wil er niets aan
doen, en zegt, dat hij wel dagwerk zou kunnen krijgen van al de meisjes
op te zoeken, die de Breeveertien op zijn."
"Nu," zeide ik, "zoo de Onderschout u niet wil voorthelpen, waarom zijt
gij dan niet tot mijn vader gegaan?"
"Tot den Ed. Gestr. Heer Hoofdofficier! Ho! dat durfde ik zoo niet: dat
ware te onbescheiden geweest."
"Onbescheiden!" herhaalde ik: "onbescheiden om mijn vader in zijn
ambtsbetrekking te spreken?--Zoo gij daarvoor vrees
|