het den beschouwer
reden tot tevredenheid, als hij met het onderwerp niet in de war zit,
als hij alles een naam kan geven en van alles de gedaante en den vorm
herkent. Maar van meer belang is het, dat hij zich rekenschap geeft van
datgene, wat niet het onderwerp, maar wat de kunstenaar laat zien. Het
verwondert ons daarom van Apelles, dat hij zooveel aandacht schonk aan
de opmerkingen van eenen schoenmaker over de voeten van zijne figuur.
Eerder zou men verwacht hebben, dat hij luisterde, toen die een oordeel
uitsprak over dingen, die buiten zijn vak en zijnen werkkring lagen.
Bij het beschouwen van werk van Rembrandt zullen wij goed doen, als we
deze onderscheiding in het oog houden: wat stelt het voor, en waaraan
bespeur ik, dat een buitengewoon oog dit onderwerp bekeken heeft.
* * * * *
DE OPWEKKING VAN LAZARUS.
De eerste prent draagt tot onderschrift: "De opwekking van Lazarus."
Op de vraag, _wat_ er op staat, vinden we in den Bijbel het antwoord, en
wel in het Evangelie van Johannes, daarvan het elfde hoofdstuk.
[Illustration: Opwekking van Lazarus.]
Volgens dezen tekst moet de plaat te zien geven: den gestorven Lazarus,
liggende in het graf, den Heer Jezus, de zusters, de vrienden en de
discipelen staande daar rondom. Bovendien lezen we er, welke handeling
ieder der aanwezigen verricht.
_Hoe_ staat een en ander er nu op? Hoe zijn de figuren geteekend? Hoe
wordt datgene voorgesteld, wat elk figuurtje, volgens den aangewezen
tekst, moet verrichten? Laten we met Lazarus beginnen. Na hem komen de
anderen wel aan de beurt.
Is er in de teekening van deze lijntjes, streepjes en krabbels iets, dat
we buitenwoon vinden, dat wij zelf niet in ons hoofd hadden, als
Rembrandt het ons niet zoo vertoonde.
De figuur van Lazarus is in blanke tint uitgebeeld; ook de steenwanden,
waar hij tusschen ligt. Het is, alsof zijn lichaam in teerheid en
witheid een geheel vormt met het gesteente, alsof hij reeds een
bestanddeel vormt van den schoot der aarde, waaraan zijne bloedverwanten
hem hebben toevertrouwd. Nauwelijks onderscheidt zich zijn gestrekt
liggend lijf van de groeve; als mensch was hij uit stof gemaakt;
gestorven zijnde, is zijn stoffelijk omhulsel oogenschijnlijk al bijna
weer in het stof opgenomen. De blankheid van het gewaad is zoo ongerept
gehouden, als maar mogelijk was. Al de aanduidingen van kreukjes en
plooien, van vouwen en rimpels zijn uiterst teer geteeken
|