floopend. Alleen de punt
en de vleugels zijn nog scherp geteekend. Onder de oogen vormen zich
zware plooien; ook zakt er een van de wenkbrauwen schuin naar den
buitenhoek van het oog. Hieronder komt het vleezige bovenste ooglid te
voorschijn.
Deze bijzonderheden hebben alle denzelfden leeftijd; de eene toont niet
ouder dan de andere. Nergens een trekje dat te donker, te licht, te diep
of te oppervlakkig, te ouwelijk of te jeugdig is. Al deze geschilderde
zaken zitten rustig bij elkaar, zonder dat het een het ander
overschreeuwt.
Rustig kijkt het gezicht ook uit de oogen. De blik heeft wat bijzonders,
zooals we dat bij sommige menschen wel opmerken: hij houdt het midden
tusschen glimlach en ernst. We weifelen tusschen deze twee. En om den
mond speelt een trekje, dat ons ook in het onzekere laat. Niet doordat
Rembrandt onvast schilderde, maar het gelaat zelf droeg een plooi van
gemengde aandoeningen.
De hoofdindruk is die van ernst en wijsheid en van vertrouwen, dat ze
inboezemt. De wijsheid is het inzicht van een persoon, die in haar leven
veel heeft moeten regeeren en leiden, die veel aan beraadslagingen
deelgenomen heeft; men ziet haar de eigenschappen aan, om weeshuizen te
besturen, om oneenigheden tusschen regenten te beslechten, om beide
partijen aan te hooren, een ieder aan te moedigen om te zeggen, wat op
het hart ligt, maar daarna wekt zij ook de verwachting, dat met
gestrengheid uitspraak zal worden gedaan, gestrengheid echter, die vrij
van hardvochtigheid is. We zien dit gelaat gaarne voor ons, niet zooals
we misschien behagen vinden in lieve engelenkopjes, maar omdat we
Elisabeth Jacobs Bas eene lieve vrouw vinden. Wel ook eene verstandige,
maar vooral eene lieve vrouw.
Terwijl Rembrandt op het gelaat, dat voor hem zat, deze roerselen van
karaktergeheimnissen las, wist hij er zich bovendien zoo juist
rekenschap van te geven, dat zijn penseel ze in lijn en kleur kon
vastleggen. Hij was menschenkenner zoowel als kunstenaar. Houdingen,
vormen, gebaren en trekken nam hij nauwkeurig waar. Maar de menschelijke
natuur, die daarachter schuilt, niet minder. Zooals iemand in een stoel
gaat zitten en de handen over elkaar legt, zoo is ook zijn levenstaak en
zijn karakter; dat had de omgang met menschen hem geleerd. Met wat een
aandacht moet hij de personen uit zijne omgeving hebben bestudeerd! Wij,
die in een tijd van veel drukker verkeer leven, als wij in eenen
spoortrein zitten, en iemand komt de coupe binnen,
|