oe meer tot datgene, wat het wezenlijke is, wat het
leven weergeeft. Dat, wat hij vroeger mooi vond, en wat hem daarom
aantrok, liet hij weg, als het voor het eigenlijke doel niet diende. In
1632 stonden al de koppen, ofschoon kunstig bijeengeschikt, als
afzonderlijke portretten tegen een donkeren grond; in 1661 steken ze zoo
blank en rond niet af, maar worden in het interieur opgenomen. Dat de
Staalmeesters een portret is, wordt in het geheel niet
verbloemd--immers, het heeft niet den schijn van eene gebeurtenis. De
Les doet wel, alsof ze een voorval is, en toch denken we dadelijk: die
heeren zijn uitgeportretteerd.
* * * * *
WAT PORTRETTEN BIJEENVOEGT.
De Staalmeesters staan of zitten voor ons, alsof we hen in het
werkelijke leven onverwachts overvielen. De schilder heeft hen zoo weten
te treffen, dat we niet zeggen: kijk, die zijn er voor gaan zitten om er
goed op te komen. En toch zijn ze dat juist wel. Zelfs vestigen vijf van
de zes hun blik op den kunstenaar. Maar zooals ze naar hem--en omdat wij
in zijne plaats nu staan-naar ons kijken, wekt het de gedachte: ze zien
naar iemand, die binnenkomt. En dit is iets anders dan: ze zien naar den
man, die hen uitteekent. Het verschil is fijn gevoeld. Door Rembrandt is
deze indruk vastgehouden: alle heeren keken op, toen ik binnenkwam, en
schenen te vragen: wie is _dat_ nu? Hij bearbeidde hen, niet zooals hij
ze voor zich zag zitten, wanneer ze een voor een in zijne werkplaats
kwamen om te poseeren; maar met datgene op de gezichten, wat hij
eventjes had waargenomen, toen hij voor 't eerst binnenkwam. Hij
schilderde hen met in achtneming van eene lichte verwondering, van eenen
vragenden trek op het gelaat. Dit was eene natuurlijke, ongemaakte
uiting, doordat alle tegelijk iets vreemds hoorden en het hoofd naar den
kant draaiden, vanwaar het geluid kwam. Eene uiting van leven, die door
de personen niet eerst overdacht is; zonder overleg kwam dit zoo op
hunne gezichten; ze hadden zelfs den tijd niet, om een slimmer of een
opgewekter gezicht te zetten, dan hun van nature eigen was. Nommer een
van rechts af is bijvoorbeeld niet een van de snuggersten geweest.
Rembrandt doorzag dit met den eersten oogopslag: in de hoog opgetrokken
wenkbrauwen, in de dikke oogleden, de slaperige oogjes, de
vooruitstekende bovenlip voelde hij het. Daarnaast zit een, die van de
natuur geen welgemaakt gezicht heeft meegekregen: het is wat te lang en
te sm
|