al, de lippen zijn te dik. Maar hij behoort tot de lieden, die
ondanks hun uiterlijk, een ieder aantrekken door iets prettigs en iets
vriendelijks in de oogen en om den mond. De middelste van de vijf had
juist het woord, en liet zich in zijn betoog door Rembrandt's
binnenkomen niet storen. De volgende rees overeind, misschien om ter
meerdere klaarheid er een ander boek bij te halen; aan den draai van
zijn hoofd zien we, dat zijn opstaan met de komst van den schilder
_niet_ in verband staat; hij stond al, en heeft, ondanks den blik op den
binnenkomende, _andere dingen in het hoofd_. Dit vooral is duidelijk aan
hem te zien.
Om kort te gaan: de gelaatsuitdrukkingen zijn overvallen; niet bij een,
maar bij allemaal. De verrassing is de levenstinteling die allen eigen
is. Neem er een figuur uit, aan die verrassing is merkbaar, dat hij bij
de anderen op dit portretstuk thuis behoort. Bij geen van de zes stijgt
de uiting tot verbazing, bij geen heeft ze den schijn van
onverschilligheid. Ze is bij allen even sterk; we voelen zoo heelemaal,
dat allen onder denzelfden indruk even opzien; dat ze als een groep, die
bijeenzat, door Rembrandt zijn opgemerkt. Wat hen vereenigt, is geen
vertooninkje van eene les of van eenen optocht, maar _eenzelfde
gemoedstoestand_; ze doorleven eene zelfde, gelijke gewaarwording. En
dat maakt hen een. Niet eene vreeselijke ontsteltenis, eene groote
angst, eene woeste drift; die zouden te veel ophef hebben gemaakt. Het
blijft bij eene nauwelijks merkbare aandoening. Iets als een zacht
rimpeltje, dat bij windzucht even over al de watervlakjes van een plasje
loopt. Zoo ondergaan ook de bloemen in de wei alle gelijkelijk het
voorbijgaan van een avondwindje.
De schilder zelf is het middelpunt van aller opmerkzaamheid. We kunnen
ons hunne verrassing best voorstellen, toen hij binnenkwam. Zijn roem
was reeds lang gevestigd; ze vonden het streelend, dat de groote
Rembrandt in hun midden verscheen. Bij voorbaat zijn ze in opgewekte
stemming over hun afbeeldsel, dat natuurlijk wel slagen zal, en dat
misschien een beroemd stuk kan worden. Deze gewoon menschelijke
gedachtetjes spreken uit hunne trekken. De schilder heeft dat allemaal
door en door echt in hen voelen leven. Hij maakte geene _figuren_ van
hen, hij bracht ze _zelf_ op het doek; het was geen namaak, geen
afbeelden; het was de aandoening, het denken, het verrast worden, het
zich prettig gevoelen zelf, wat hij gaf.
Daar dit bij twee menschen nooit
|