ing van den hals, de onderkant
de ronding van den rug. Alles plakt zwaar en solied op elkaar.
Het verlichte handje draagt onzen blik van den hoogepriester op Simeon
over. Het is een licht-schakel.
Ontzaglijk is het, de vervoering, de geestesverrukking van dezen
grijsaard te zien. Men hoort hem met groote stem, met woest geluid tot
den Heer zijnen God roepen en de woorden spreken, die boven aangehaald
zijn. Hij acht geen omstanders, ziet geen vader geen moeder, geen
hoogepriester, maar voelt zich het hart zwellen van dankbaarheidsdrift,
nu hij den lang verwachten Messias in de armen sluit. Het is eene uiting
van den sterksten hartstocht, eene ontroering, die den aandachtigen
beschouwer door de ziel gaat.
[Illustration: Groep uit "Simeon in den Tempel".]
De moeder Maria, ofschoon niet ten volle begrijpende, slaat vol zalig
gevoel de handen op de borst tezaam; haar moederhart zwelt, nu haar kind
den grijsaard zoo in gloed zet en hem zulke woorden ontlokt. Jozef,
eenigszins in de schaduw gesteld, weet nog minder, wat hij van de
ontboezeming van Simeon moet denken. Toch zit ook hij met vaderlijk
welgevallen het tooneel aan te zien. Zijn gemoed wordt zachter bewogen
dan dat van Maria; zijne gevoelens zijn meer gematigd. In het volle
licht behoefden ze niet gesteld te worden, mits ze toch ook de aandacht
niet ontgingen. De schilder laat hem daarom neerknielen in de schaduw
van den hoogepriester. Maar eene zachte, stille weerkaatsing van den
gloed van Simeon ligt over zijn wezen. Het is eene weerkaatsing van den
lichtgloed, zoowel als eene weerspiegeling van de gemoedsbeweging, maar
beide sterk getemperd.
Eene belangrijke rol laat Rembrandt de boertjes spelen, die toevallig
langs de groep heenliepen en even bleven staan. Het misbaar van den
grijsaard moet zijn oorzaak hebben; wat mag er wel aan de hand zijn?
vragen ze zich af. Ze komen nieuwsgierig een stapje nader. Die met de
hooge muts ziet er vrij onnoozel uit en zal niet veel wijzer worden, al
staat hij er vooraan bij. De middelste van de drie is een echt type.
Waren ze er zoo in de dagen van Rembrandt, in 1631, wij kennen ze zoo
nog. De handen onverschillig op den rug, het hoofd tusschen de schouders
gezakt, hoogruggig door den veldarbeid, den kop vooruitgestoken met een
norsch, bullebakkig gezicht. Men ziet hem aan, dat hij ontsticht is over
het misbaar. Toch werpt hij een onderzoekenden blik op het kindeke, een
blik, dien men niet licht vergeet. Terwijl hij nee
|