* * * *
EENE ONDERGAANDE ZON.
Het licht is voor Rembrandt gedurende al zijne levensjaren een
geliefdkoosd onderwerp van studie geweest. Wat is er ook schooner! Wie
kan onverschillig zijns weegs gaan, wanneer hij des ochtends buiten is
bij het opkomen van de zon? Wie sluit dan het oog voor de lichtspelingen
langs lucht en wolken?
Voelt ook niet ieder zich door zonneschijn meer aangetrokken tot de
vrije natuur, dan door bewolkte, vreugdelooze luchten!
En dan des avonds bij het ondergaan der zon! Welk een kleurenspel wordt
ons iederen dag opnieuw bereid! Nimmer vervalt de natuur in herhaling.
Altijd weer is ze verrassend en nieuw in haar getoover met lichtverven
en kleurvloeiingen.
Oud en jong, arm en rijk, ongeschoold en welonderwezen, alles heeft er
oog voor. Geen mensch, of wel eens in zijn leven heeft hij eenen
zonsondergang genoten, wel eens heeft hij bij dit natuurverschijnsel
aandachtig stil gestaan. Daar zonk de vuurbol ter kimme. Het licht, dat
den ganschen dag slechts licht was geweest, werd nu kleur. De
huizegevels in baksteen blonken eens zoo rood als anders. De witte
raamkozijnen bleven wit, maar waren toch, zonderling wonder, te gelijk
ook rood. De hagelwitte gordijnen eveneens, ofschoon het wit toch
vlekkeloos rein bleef. De grijze, stoffige straat--wie zou ooit op de
kleur van eenen straatvloer letten!--behield hare grauwe steenkleuren,
en trok niettemin het oog door een purperen schijn. Daar waren de
schoone, groene boomen! Schenen niet ook zij van hetzelfde purper
doortrokken, terwijl groen toch groen bleef. De stammen stonden te
blozen als frissche wangen: maar grauw en grijs en bruin was
onveranderlijk de kurkschors.
Met geene woorden kon men noemen, wat elk ding voor verven kreeg. Zoodra
men het beproefde, gaf men slechts eene opsomming van de kleuren, die er
waren bij heldere dagverlichting. Een raadsel was het, dat de zon bij
het scheiden nog opgaf. Een moeilijk raadsel!
Van de ondergaande zon tot den levensavond van onzen schilder is eene
schrede minder groot, dan men wellicht zou denken.
Daar hangt in het Rijksmuseum te Amsterdam een werk, de Staalmeesters
heet het, dat hij voltooide in 1661, en dat het laatste groote stuk is,
waaraan hij zijne zorg wijdde. We schromen, als we het naderen, om de
gedachte uit te spreken, doch ze laat zich niet terugdringen: dit
kunstgewrocht is het afscheidslicht, dat eene ondergaande zon nog gaf.
Eene ontzaglijke ziel
|