spreekt hier haar laatste woord. En ook _dit_
laatste woord is een raadsel, is hetzelfde raadsel, wat de avondzon weet
voor te leggen. Ook hier heeft elk ding zijn eigen kleur, zijn eigen
verf, zijn eigen kleurvermengingen; maar tegelijk straalt ook hier elk
ding eenen rossigen gloed uit, eene tint, die nergens aan te wijzen, en
toch overal te vinden is; die op geen voorwerp ontbreekt, en toch op
alles de natuurlijke kleuren handhaaft. We _zien_ het roode licht niet,
we _ondergaan_ het. Overal kunnen we aanwijzen zuiver bruin, zuiver wit,
zuiver zwart, en overal toch voelen we het uitstralende rood, dat
nergens is, dan alleen in het kleed, dat over de schuine tafel gespreid
ligt.
Het grijpt ons aan, als we bedenken, dat de zon, na al haar schoone
licht, eindelijk tot het avondrood komt, en dan niets schooners meer
geven kan. Dan moet ze ondergaan. Ze heeft het schoonste bereikt. En
Rembrandt is het eveneens gegaan!
Zijn gansche leven is geweest: grooter en grooter worden. We zagen het
bij de twee Opwekkingen, we zagen het bij de Anatomische les en het
Korporaalschap, we ontdekken het nogmaals bij de Staalmeesters, twintig
jaren later gemaakt, in den levensavond van den kunstenaar.
Hij begint groot in 1632. Steeds wast hij, en meenen wij, dat het
hoogste bereikt is; maar steeds overtreft hij weer, wat hij te voren
maakte. Elk stuk vinden we onovertroffen, tot hij zelf een nieuw
meesterwerk schept, en ons de oogen opent voor de tekortkomingen van het
voorgaande. En wat hij op het eind van zijn leven te zien geeft, is niet
alleen weer beter, dan wat vooraf ging; het lijdt aan geene gebreken
meer, het bereikt alles, wat bereikt wou worden. Wat de schilder wilde,
gelukte; en er is niets groots, dat hij vergeten heeft te willen.
* * * * *
VERGELIJKINGEN.
Omdat we ons met een zwart prentje moeten vergenoegen, zullen we bij de
beschouwing de kleurhoedanigheden laten rusten, dat wil dus zeggen, het
wonderlijkste wat er aan de Staalmeesters is op te merken. Toch is
vooral aan het tafelkleed wel iets te zien van de kleurenpracht. Daarin
zit, zelfs in onzen zwarten afdruk, nog eene mengeling van al den
vervenrijkdom, dien we ons in een weelderig weefsel kunnen denken, en
van al de tintelingen, die het licht daarop kan doen ontstaan. Groote
vlakken van zachte belichtingen en zachte verdonkeringen wisselen met
elkaar af. Daardoor heen zien we breede, horizontale kleurbanden gaan,
en
|