seum.
Maar dat het een helder en schitterend licht is, laat geen twijfel over,
ook niet als op onze plaat de kleuren ontbreken. Toch heeft men lang in
twijfel verkeerd, met welk licht men hier te doen had. De donkere
achtergrond bracht velen op het idee, dat Rembrandt een nachtelijk
tooneel bedoelde, bij voorbeeld het rondgaan van een nachtwacht van
schutters, bij het licht van toortsen of flambouwen.
Vooral Fransche reizigers, die in de achttiende eeuw Amsterdam bezochten
en op de "Voetboogdoelen" tegen den breeden schoorsteen het stuk gingen
zien, stonden er vast op, dat het de ommegang van de nachtwacht was.
Langzamerhand hebben onze voorouders zich daarbij neergelegd. In den
pruikentijd schijnen zij niet veel oog voor schilderkunst gehad te
hebben, en vertrouwden ze er op, dat een Franschman het weten kon. Men
ging dus spreken van "de Nachtwacht" van Rembrandt. En dien naam behield
het stuk, toen het naar het stadhuis, en zelfs later nog, toen het onder
de regeering van Lodewijk Napoleon in 1808 naar het museum verhuisde,
toen deze koning het stadhuis inrichtte tot vorstelijk paleis. Meer dan
honderd jaar is het een Nachtwacht gebleven; eerst in de negentiende
eeuw brak de morgen aan, begon het daglicht te gloren, en zag men het
bespottelijke van de benaming in. In den mond van het volk leeft die
echter nog voort.
Zoo zien we, hoe weinig er maar noodig is, om wit zwart en zwart wit te
heeten, om van dag nacht te maken. Als men de bedoeling van den
kunstenaar maar net precies niet vat, keert men ze totaal om. Wie thans
de schilderij onder goede verlichting ziet, kan niet gelooven, dat onze
voorouders den dag voor nacht hebben gehouden, zoolang hun de schellen
niet van de oogen waren gerukt. Zij heeft met nacht niets te maken, of
men moet zich voor den geest roepen, in welk jaar Rembrandt's penseel
dit meesterwerk voltooide. Het was in 1642, in het jaar toen hem Saskia
door den dood ontviel, toen hij alleen in zijn groote huis achterbleef
met een kind van nog geen jaar, en avond aan avond eenzaam in het
woonvertrek zat, waar zijn jonge vrouw zoo dikwijls tegenover hem had
gezeten, als hij uit zijn werkplaats met teekengerei was binnengekomen,
om in huiselijke gezelligheid allerlei schetsen te maken. Het was het
jaar, toen voor hem het licht onderging, dat acht jaren lang zijn
levensweg had beschenen. Droefenis en somberheid waren in zijn huis,
droefenis en somberheid waren ook in zijn gemoed. Hij doorleefde een
|