ersonen de bewegelijkheid te
geven van een troepje uitrukkende schutters.
Want, om den hoofdindruk van onze schilderij niet uit het oog te
verliezen,--dit uitrukken is eigenlijk _het_ onderwerp, dat de schilder
behandelen wilde. We behoeven niet lang te raden, waarom hem dit
aantrok. Sinds overoude tijden is het uittrekken van de gewapende macht
een soort volksfeest, dat toen zoowel als nu zich mocht verheugen in de
belangstelling van het publiek. Wie zal ook ontkennen dat het een
levendig, een aardig tooneeltje is, zoo door de straten den bonten stoet
te zien voortmarscheeren, muziek of trommelslag voorop, vaandels boven
de hoofden vliegend, wapens blinkend en kletterend, het geheel door
straatjeugd omstoeid, door volwassenen met welgevallen gadegeslagen.
Het lag voor de hand, dat zoo'n tooneeltje hem geschikt voorkwam, om
daarin de bestelde portretten tot een geheel te vereenigen.
Het tweetal, dat aan het hoofd van den stoet marscheert, en dat zijne
beweging aan de gansche schaar weet mee te deelen, heeft nu intusschen
nog eene andere taak te vervullen. In hen moet ook blijken, wie het zijn
die hier uitrukken.
Al dadelijk zien we in gestalte, houding en fieren, vasten gang iets,
dat ons zou bevreemden, als we het opmerkten in twee burgerluitjes, die
samen een straatje omwandelden. Wanneer we twee deftige heerschappen met
zooveel tred, zooveel levendigheid en met zoo'n druk handbeweeg door
onze straten zagen passeeren, zouden we zeker meenen dat een ernstig
ongeluk was gebeurd, en zij er op uitgingen om hulp van politiemacht in
te roepen. Hier is iets uitgedrukt, dat strijdt met het gewoon
burgerlijke; en dit was juist noodig om van de figuren militairen te
maken. Ze hebben het krijgshaftige gekregen, om te zijn, wat ze moesten
wezen: schutters; en wel schutters, aan wie de verdediging der stad zou
kunnen worden opgedragen in tijden van oorlog.
Voor het gansche vendel zijn de officieren met militaire eigenschappen
toegerust.
Toch zijn ook weer zij het, die in het militaire het burgerlijke mengen.
Het stuk mocht niet ontaarden in de voorstelling van eene krijgshaftige
groep veteranen uit het beroepsleger van stadhouder Frederik Hendrik.
Dit zou gebeurd zijn, als de aandacht meer en in hoofdzaak ware
gevestigd geworden op het echte krijgsmansuiterlijk van den man, die
onder het gaan zijn geweer laadt, links van Banning Kok, of op de drie,
die we weer links van dezen waarnemen. Allemaal typen van krijgsliede
|