Hoogstens trekt hij de wenkbrauwen iets meer op
dan gewoonlijk, en stulpt hij zijne uitgezakte onderlip iets verder
vooruit, ten bewijze, dat hij niet volkomen begrijpt, wat hier voorvalt.
Wijsgeerig en onderzoekend rust zijn rimpelig hoofd op de knokige hand.
Bij de beschouwing van de figuren der omstanders krijgen we den indruk,
dat Rembrandt al het vreemde en ongewone heeft willen vermijden, om des
te dieper te doen gevoelen, welke de uitwerking heeft moeten zijn van
dit wonder op de aanwezigen. Zelfs de achtergrond stemt tot kalmte; in
plaats van laaiende lichtwolken en opwasemende zonneschijndampen vinden
we een vredig landschap met vriendelijk uitzicht op de bergstad.
De aandoening van grootheid, forschheid, uitgelatenheid en opwinding
heeft plaats gemaakt voor stille ernst en innigheid. Er is over den
teekenaar een zachtheid gekomen en eene mildheid, die ons weemoedig
stemmen.
In de eerste plaat was hij hartstochtelijk, en streefde hij naar vertoon
van uiterlijke grootheid. Hij moest zich uitspreken met woeste en groote
gebaren. In de tweede is hij innig en gevoelvol; alles lijkt gewoon;
maar er zit teederheid en medegevoel in. In het dagelijksche leven
merken we ook op, dat zij, die bij alles het meeste misbaar maken, niet
juist de naturen zijn, die het diepst voelen.
Door de twee platen zoo met elkaar te vergelijken, wordt het ons
duidelijk, dat niet de bijbeltekst vaststelt, hoe eene teekening zal
worden. Hetzelfde gegeven kan op twee uiteenloopende manieren behandeld
worden. Wat den doorslag geeft, is de gemoedstoestand van den
kunstenaar. Zooals hij de gebeurtenis voelt, zoo wordt de afbeelding.
Kan men in eene afbeelding niet merken, dat de teekenaar onder den
indruk van eene gemoedsbeweging heeft gewerkt, dan heeft men
waarschijnlijk te doen met een stuk van geringe waarde.
Eene goede teekening weerspiegelt zelfs de stemming van den teekenaar in
een bepaald tijdperk van zijn levensloop.
De gebeurtenis, die tusschen de twee bewerkingen van de opwekking van
Lazarus ligt, was wel in staat, om in het gemoed van Rembrandt in te
grijpen. In 1642 ontviel hem door den dood zijne jeugdige echtgenoote.
In de eenzame, slapelooze nachten, die nu volgden, dacht hij aan haar,
en peinsde hij over haar. Is het wonder, dat hij zich de mogelijkheid
voorstelde van een weerzien? Maakte niet de Schrift gewag van een geval,
dat een gestorvene uit den dood herrees en tot de zijnen wederkeerde?
Maar ach, dat kon gebe
|