elende verzameling van allemaal kijkende gezichten; wie het
onder de oogen krijgt, gaat zoeken naar bekenden. Soms maakt de
photograaf eene kleine variatie, door aan eenige leden van het
gezelschap iets te doen te geven: garen winden, thee schenken of zoo
iets. Maar niemand wordt de dupe van dezen kunstgreep, men zal nooit ook
maar een oogenblik meenen, dat de photographie er is, om het
theeschenken te laten zien; de gezichten trekken te sterk de aandacht.
Het portret van Rembrandt leidt ons juist wel op een dwaalspoor en heeft
al menigeen omtrent den aard van het stuk misleid. En dat, doordien het
volle licht op het lijk valt.
Een oogenblik mag men wel stilstaan bij dit overigens niet erg
verkwikkelijke voorwerp.
Hoe komt het, dat we zoo goed het verschil voelen tusschen de
vleeschoppervlakte en de geweven stof, waaruit de ledendoek bestaat? Het
is, alsof we een en ander met vingers hebben betast.
In de eerste plaats door het verschil in kleur, wat ook op eenen zwarten
afdruk te zien is. Beide zijn wel licht, maar de doek is toch lichter
gehouden dan het lichaam, ofschoon hij niet wit is; overal merken we
grijze tinten, die schaduwen van vrouwen en plooien weergeven. Maar deze
vrouwen en plooien hebben de eigenaardige gedaante, die we in geweven
stoffen opmerken. En, dit is een tweede punt van verschil, de
schaduwdiepten, die in de oppervlakte van het lichaam zijn aangegeven,
zijn van anderen vorm. Ze zijn breeder en minder diep; over eene
grootere ruimte gaan ze geleidelijk in blank licht over. Men kan het
beenderen gestel gissen, dat er onder zit. Zoo bijvoorbeeld dat van de
borstkas. Duidelijk zien wij den strak gespannen omtrek van het
borstbeen, en naar den rechterarm heel vaag de afteekening van de
diepsels, die tusschen de ribben zijn ingezonken. Ook de ronding van het
geheele lichaam is met fijne grijze kleur tastbaar gemaakt. Heel mooi
ligt de zware spier van den bovenarm tegen het lijf gedrukt; het
schaduwgleufje verbreedt zich naar boven tot eenen oksel, naar beneden
tot eene elleboogsholte.
Van het rechterbeen trekt vooral de omtrekslijn langs den bovenkant de
aandacht. Als we die, van den lendendoek af tot den voet toe, met het
oog volgen, nemen we telkens fijn uitgebeelde spiervormen waar;
halverwege stulpt de knie eenigszins naar buiten, omgeven van de kleine
rondingen, die we daar gewoon zijn op te merken.
De voeten reiken tot in de schaduw. Ze wijzen ons den weg naar een
opengeslagen boek,
|