e eigenschap van eenen beheerder van 's lands penningen, is, dat
hij tegen alle bedrog op zijn hoede is. Zoo een steeds waakzaam moet
zijn, dan hij! Kan men een man als Uytenbogaerd dus treffender in beeld
brengen, dan door deze eigenschap voorop te stellen? Hij mag een goed
man, een vriendelijk man, een eerlijk man geweest zijn, het beste wat
men van hem kan zeggen, is: hij was een man op de juiste plaats. En dit
allereerst zegt zijn portret.
Het gezicht is niet bepaald schoon te noemen. De wangen hebben eene
onaangename breedheid, sommige gelaatsspieren leggen er onbevallige
vormen in; de neus is van een scheef, ingedeukt model. Maar zooals dit
moest wezen, zoo is het ook uitgebeeld. We behoeven niet in onzekerheid
te vragen, hoe eigenlijk de vorm was.
De borst is breed en vierkant in de kleeren gestoken. Kloek en zwaar
hangt de pelsmantel er om: het schijnt een "kantoorjasje" te zijn. Maar
wat voor een! Het zachte, glanzige haar zit er duimen dik op; men zou er
gaarne de hand over willen strijken, om de molligheid te voelen. Wat een
rijkdom van pluisjes en bundeltjes haren zien we op den breeden zoom;
telkens weer liggen ze in andere richting op en tegen elkaar. Zwaar en
dik is de stof, waar we, in het verkort, tegen de wijde linker mouw aan
zien. Daarentegen is het onderkleed, dat bij den hals zichtbaar is, van
fijn en kostbaar weefsel, waarschijnlijk in regelmatige preciese
plooitjes gevouwen en gestreken.
[Illustration: De Betaalmeester.]
Het is een zeer aparte kunst, om met dichte arceeringen de stof uit te
drukken. Let eens op den achtergrond. De wand, waartegen de schilderij
hangt, is volgekrabbeld, tot het een beschaduwde, grijze, gepleisterde
muur was; het gedeelte aan den rechterkant, voorbij een soort van
poortje, is met hout betimmerd, wat duidelijk van den gepleisterden muur
te onderscheiden is. Het afhangende deel van het tafelkleed, ofschoon
van de zelfde grijsheid, draagt daarentegen weer duidelijk de kenmerken,
dat het geweven stof is.
Ander mooi werk zien we in de voorwerpen, die op den voorgrond staan. Ze
duiken op met hunne verlichte bovenkanten uit eene zachte, donkere
kamerschaduw. Zooals wij in een donker hoekje alleen met onzekerheid de
dingen waarnemen, zoo zien we op den voorkant van de groote kist het
nauwelijks afgebeelde, zware ijzerbeslag; hier en daar blinkt de kop van
eenen spijker; langs den rand rechts glimt wat licht, dat misschien door
een ander meubelstuk is teruggekaatst
|