s, die men reeds in gebruik begon te stellen van de
grondverbetering.
Terwijl hij voortmijmerde, passeerde de koetsier niet ongemerkt het
liefelijke Huis Ten Bosch (wijl dit er nog niet was, en eerst over
twintig jaar ter eere van den vrede van Munster zou verrijzen) maar reed
door tot, en hield stil voor het huis Ten Deil, eene herberg, die den
weg van Den Haag naar Leiden in nagenoeg gelijke helften deelt (deilt).
Eene onoogelijke waardin kwam buiten met een zwartberookt tabakspijpje
in den mond, en zette den paarden eene krib met voer voor. De reizigers
stegen uit en traden, evenals de wagenbestuurder, de herberg binnen,
boven welks deur, tusschen rankend wijnloof, aan een eind lat een groote
aarden bierpot bungelde. Rembrandt voelde geen lust, het voorbeeld te
volgen en mede uit te stappen. Hij bleef bij zijn vollen buidel op den
wagen zitten. Na eenige oogenblikken wordt de krib weggenomen, en komt
het volk met den wagenaar naar buiten, om ieder zijn plaatsje weer in te
nemen. Hun al te groote luidruchtigheid jaagt den paarden een schrik op
het lijf: ze gaan er van door en rennen met den schilder voort. Het gaat
langs den hun bekenden weg huiswaarts; ze storen zich aan niets, hollen
voort, bereiken de Wittevrouwenpoort, sleuren den wagen over de
Drentsche keien van het Noordeinde en houden in voor de deuren van den
gewenden stal. Het stalpersoneel stormt naar buiten, helpt den schilder
uitstijgen, betast zijn leden, of er geen gebroken is, en toont zich
benieuwd om te vernemen, hoe hij dus, alleen op den Haagschen wagen
gezeten, de stad komt binnenrijden. Maar hij. Zonder veel praatjes maakt
hij zich weg en spoedt zich naar de Weddesteeg, die het rijtuig
gepasseerd was zonder hem af te zetten. Behouden en wel brengt hij zijn
honderd gulden thuis, en is gelukkig, dat hij op Den Deijl zoo weinig
verteringskosten heeft behoeven te maken.
Het is waarschijnlijk, dat de groote m'nheer in Den Haag, die zijn stuk
honderd gulden waard achtte, niemand minder dan Constantijn Huygens is
geweest.
Kort nadat Rembrandt zich in Amsterdam had gevestigd en een grooten naam
begon te krijgen, bracht Huygens hem bij den stadhouder, prins Frederik
Hendrik, ter sprake, wat hij gemakkelijk kon doen, omdat hij, als diens
geheim-secretaris, dagelijks met den vorst verkeerde.
Er volgde eene bestelling van eenige stukken, misschien om er het
stadhouderlijk paleis te Rijswijk mee te versieren. De levering, en
daarna de betaling, hebben
|