wang van den persoon, die het dichtst bij Tulp zit.
Van het oog af naar beneden vinden we alle kleurschakeeringen, die ons
in het gezichtsvleesch van zoo'n gelaat bekend zijn. Allerlei zwakke
schaduwtjes en lichtvlakjes duiden aan, hoe het verloop is van de wang.
Het is niet maar eenvoudig weg eene bolle ronding of eene magere
afplatting; overal zitten vorm-en gedaantewisselingen. Eerst eene
blauwachtige, eenigszins uitpuilende streek onder het oog, zooals bij
zwak uitziende menschen. Dan de verheffing van het jukbeen, waar we een
blosje vermoeden. Hiertusschen en tusschen den neus eene invallende
diepte. Verder naar beneden de ingevallen wang, die achter den knevel
verdwijnt en, om het jukbeen heen, nog tot aan het oor te volgen is.
Alsnu gaat het met geleidelijke ronding om de kaak heen, waar heel dun
eenig blond haar groeit.
En, zooals deze wang is, is de heele kop. Elk plekje is aan het model
ernstig en aandachtig waargenomen, bespied en bestudeerd. Het portret is
een beeld geworden, dat men niet zoo maar eens even uit zijn hoofd
schildert, het is naar het leven genomen, het geeft ook het leven weer.
Bij de beschouwing trachten we ons onwillekeurig te binnen te brengen,
waar en wanneer we dezen persoon hebben ontmoet, alsof het iemand is,
dien we in onze omgeving opgemerkt hebben.
De overige koppen op deze schilderij zouden evenzeer eene afzonderlijke
bespreking verdienen. Alle dragen de kenmerken van studie naar het
leven. In alle is met zorg het afzonderlijke, het eigenaardige
opgemerkt. Men vergelijke, om een voorbeeld te geven, maar eens met
elkaar de manier, waarop bij elk het haar op het voorhoofd is ingeplant.
Alleen hieraan zou men de heeren alle kunnen herkennen, als men ze
ontmoette.
Of men ga eens na, hoe elk van de aanwezigen op eigen wijs de les van
Dr. Tulp volgt; met meer of met minder aandacht; met een geestigen trek
om mond en oogen of met een soort van onverschilligheid.
Ieder is zichzelf en leeft zijn eigen leven. Geen twee zijn van een
zelfde model.
Al deze uitingen van leven spreken des te sterker, omdat ze gerangschikt
staan rondom het beeld van den dood, van de stof, waaruit het leven
ontvloden is.
De mond van het cadaver is half geopend, en een glimlach schijnt er
omheen te spelen. Maar de glimlach is verstijfd, en het spreekgebaar van
de mondopening is koud en versteend. Het is het eeuwige zwijgen met een
grimas van leven. En op het gelaat van den lesgevenden professor: het
m
|