tocht, die we hier zien?
Stroomt niet de levenslucht naar binnen in ademhalingsruimten, die reeds
bestemd waren om geen adem meer te bevatten, en die ook reeds afgeplat
en naar binnen gebogen neerlagen. Pijnlijk volbrengt de mond deze eerste
levensuiting, maar zonder bewustzijn, zonder besef.
De wangen zijn mager en hoekig, de onderkaak scherp afgeteekend, de neus
smal en ingevallen. Het oor zit maar nauwelijks nog aan het hoofd,
zooals we dat bij zieken waarnemen, die langzaam wegteren. Ook het
halsje draagt de sporen van lijden; diepe groeven en rimpels strekken
zich uit van boven naar beneden, en bij de kaak, van links naar rechts.
Te zwak is het, om het hoofd te dragen; terwijl dit zich opricht, helt
het machteloos naar links over.
Zoo bespeuren we in elk onderdeel van deze figuur de aandoening van den
teekenaar. Het feit, dat geteekend moest worden, de opleving van iemand
uit zijn graf, stond vast. Dat het vreeselijk moet zijn geweest, om deze
gebeurtenis mee aan te zien, stond ook wel vast. Maar nu komt de
kunstenaar en houdt er zich mee bezig. Hij voelt het vreeselijke zoo
sterk, zoo overweldigend, dat het kleinste krabbeltje, wat hem uit de
hand vloeit, nog uiting geeft aan dat gevoel. En wij, de beschouwers,
komen daardoor tot de erkenning: alles op zoo'n gezicht moet dien indruk
hebben gemaakt; bij zulke oogen zoo'n mond, zoo'n neus, zoo'n hals en
zoo'n houding.
Laten we de proef eens nemen, of het echt is, wat we opmerken. Door met
een paar stukjes papier de overige deelen van de plaat te bedekken,
houden we Lazarus alleen over en kunnen nu beoordeelen, of in hem
uitgedrukt is, hoe het feit zich toegedragen heeft. We zien
onmiskenbaar, dat het figuurtje, wat zich hier opricht, iets vreeselijks
doormaakt; dat het maar niet iemand is, die in zoo'n groeve te slapen
lag en zich nu opricht; dat de wezenloosheid op het gezicht niet de
uitdrukking is van een half slapende of van een, die bijvoorbeeld onder
den invloed van sterken drank is. Alles is zoo sterk van aandoening en
grijpt zoo aan, dat alleen deze figuur voldoende zou zijn om de tekst
uit het Evangelie van Johannes te illustreeren.
Nu de figuur van Jezus. Zooals Hij daar staat, naast het geopende graf,
is alles waardigheid en hoogheid aan Hem. We zien Hem als eene gestalte,
wie langs den rug de mantel in eene groote beweging tot den grond
afhangt. In zoo'n rijzigheid stellen we ons gaarne voor, iemand, die als
verrichter van groote dingen optreedt.
|