d om niet te
veel zwart aan te brengen. Bijna ongemerkt loopt de lijn voort, die den
steenwand op den voorgrond afscheidt van de figuur. Even ongemerkt zien
we de linkerhand langs den anderen wand tastende zoeken naar steun. In
lijnwaad gewikkeld, onderscheidt de arm zich bijna niet van het
gesteente; toch krijgen we wel de gewaarwording, dat onder al de plooien
van de stof dat lichaamsdeel zich beweegt, zich opheft en voortschuift.
Zoo ook, dat onder het doodskleed het lijf zich opricht, zich kromt. In
de richting van de voeten is alles nog rust; daar smelten, om zoo te
zeggen, stof en stof nog in een. Maar het hoofd en de hals hebben zich
reeds losgemaakt van den schoot der aarde. Daar zijn de afscheidingen
door den teekenaar duidelijker gegeven; scherpe schaduwkanten loopen
langs schouder en afhangend haar, terwijl voorhoofd, gelaat en
linkerschouder in fijne blankheid afsteken tegen een hoekje donkeren
rotswand. Waar het leven terugkeert, scheidt zich het lichaam het eerst
en het duidelijkst af van de aarde. Door de oogharen bezien, zal het ook
lijken, alsof het hoofd zich opbeurt uit den bodem, alsof het zich
daarvan losmaakt.
Zie, dit zijn geen dingen, die ieder lezer van het Evangelie van
Johannes in zijne verbeelding ziet. Ook is het geen bewijs van
buitengewone getrouwheid in het uitbeelden van een lichaam dat in een
graf ligt; want in werkelijkneid zal er wel altijd juist eene scherpe
tegenstelling zijn tusschen de reine, witte gewaden en de donkere
aardkluiten of rotsmuren. Het is een wijze van zien, die ons
rechtstreeks aan Rembrandt zelf doet denken. Alles _was_ niet zoo, en
alles staat niet zoo te lezen in de Schrift; hij _zag_ het zoo. In deze
manier om de grafligging te zien leeft hij voort. Sedert hij het zoo
gewaar werd voor zijn geestesoog, zien wij het ook, maar alleen door
hem.
Aangrijpend is het, te zien, hoe op het gelaat zich het wederkeerende
leven openbaart.
Het oog, dat in de diepe oogkas ligt weggezonken, opent zich en ontvangt
wel de eerste lichtstralen, maar besef heeft het niet. Wezenloos en
smartelijk staart het voor zich uit, het ooglid is zwaar en loom en
schijnt gereed om weer toe te vallen, gelijk het reeds voor eeuwig
scheen toegevallen te zijn. Flauw en gebroken is even de oogappel
aangegeven.
De mond is maar niet zoo een zwart streepje of een vlekje; hij heeft,
hoe klein ook van afmetingen, eenen bepaalden vorm, en eenen vorm, die
iets uitdrukt. Is het niet de eerste adem
|