er een opsta onder hen, die mokerend heel dien
achterstegen-bouw weer tot puin verbrijzelt.
Aug.--Sept. 1913.
* * * * *
VERTALINGEN BEHOOREND BIJ "HET HISTORISCH-MATERIALISME IN DE LITTERAIRE
KRITIEK" [p.195]
Blz. 101 _Mestra_:
Dochter van den koning Erisychtheion. Men zie de _Metamorphosen_ van
Ovidius Naso.
Blz. 123 _There are_:
Er zijn veel dichters, die nimmer hebben geschreven.
Blz. 137 _Then from_:
"Toen uit de spelonken van mijn droeve jeugd ik sprong," enz.
Blz. 148 _C'est le pardon_:
Het is de vergiffenis om der wille van de glorie.
Blz. 149 _Je me suis montre_:
Ik heb mijzelf getoond, gelijk ik werkelijk was, verachtelijk en laag,
wanneer ik zoo ben geweest; goed, grootmoedig, indien ik aldus was. Ik
heb mijn innerlijk ontsluierd, zoo als gij zelf het hebt gezien, Eeuwig
Wezen. Vergader rondom mij de ontelbare menigte mijner medemenschen; dat
zij luisteren naar mijne bekentenissen, zuchten over mijne laagheden,
blozen over mijn ellende. Dat elk hunner op zijn beurt en in dezelfde
oprechtheid zijn hart uitstorte aan den voet van uw troon, en dat daarna
een enkele het wage te zeggen: _Ik was beter dan deze_.
Blz. 149 _a tout prendre_:
Alles bij elkaar genomen, ben ik een uiterst goed mensch.
Blz. 156 _L'Annee suivante_:
Het volgend jaar, 1750, toen ik heelemaal niet meer aan mijn
verhandeling dacht, vernam ik, dat zij te Dyon bekroond was. _Deze
tijding deed al de denkbeelden, die mij bij het schrijven hadden
vervuld, opnieuw ontwaken en bezielde hen met nieuwe kracht...._
Blz. 156 _Tandis que je philosophois_:
Terwijl ik aldus philosopheerde over de plichten van den mensch, dwong
een gebeurtenis mij beter na te denken over mijne eigene. Therese werd
voor de derde maal zwanger. Te oprecht tegenover mij-zelf en innerlijk
te fier om mijne principes [p.196] in mijn daden te verloochenen, zette
ik mij er ernstig toe, over het lot mijner kinderen na te denken.
Blz. 157 _D'ailleurs les principes eleves_:
Bovendien moesten mij wel de hooge principes, die ik mij had eigen
gemaakt, boven dergelijke laagheden verheven doen zijn, en het is dan
ook zeker, dat ik dat sedert dien gewoonlijk wel geweest ben. Maar dit
vond toch niet zoozeer zijn oorzaak daarin dat ik de verleiding zou
hebben overwonnen, maar veeleer in het feit, dat ik de oorzaak der
verleiding vermeed en ik zou zeer bevreesd zijn evenzoo te stelen als in
mijn kindschheid, zoo i
|