Burgerhart_ ongetwijfeld immer een voorrecht dezen roman-in-brieven in
de uitgave van de W.B. voor zich te hebben, in deze warmte vooral voelt
men 't als een onschatbaar genot, dank zij den heer Prof. Knappert, die
het werk van eene inleiding en verklarende aanteekeningen heeft
voorzien, niet genoodzaakt te zijn, om, bibliotheek in, bibliotheek uit,
naar de beteekenis van verouderde uitdrukkingen te speuren, of te
beproeven zich zelfstandig in 't historisch milieu te orienteeren.
Bedoelde inleiding en aanteekeningen maken al een zeer sympathieken
indruk, niet alleen door den zoo duidelijk blijkenden ernst en de
nauwgezetheid, waarmede zij zijn samengesteld, maar ook door het feit,
dat de heer Knappert in een zeer gewichtige aangelegenheid zijn eigen
weg is gegaan en zich niet door den beroemden _Busken Huet_ een dwaalweg
heeft laten inloodsen. Anders dan deze, die eene der boezemvriendinnen,
en wel Agatha Deken, het mede-auteurschap der, naar beider
ondubbelzinnige verklaring, _gezamenlijk_ geschreven romans ontzegt,
verklaart onze geleerde en scherpzinnige commentator: "Maar haren roem
danken Betje en Aagje terecht aan haar _wezenlijk gezamenlijk_
geschreven romans." Om met den gullen Abraham Blankaart, Saartje's voogd
te spreken: "Dat klinkt je wat anders voor den snoet" dan de
quasie-vernuftige [p.252] critische bewering van Huet. 't Is waarlijk
geen gering vergrijp op zoo wankele gronden[1] als door deze voor zijn
meening kunnen worden aangevoerd, het niet alleen aan te durven, deze
vrouw, die zich niet verdedigen kan, van haar roem bij het nageslacht te
berooven, maar ook de moreele smet aan te wrijven, dat zij zich eer en
lof heeft laten aanleunen, die haar niet toekwamen en letterlijk op de
talenten van haar weldoenster en hartsvriendin zou hebben geparasiteerd.
Want Huet moge daar luchtigjes overheen redeneeren en, de kool en de
geit pogend te sparen, het als iets loffelijks in Aagje voorstellen, dat
zij niet weigeren wilde, Betje's roem te deelen, in waarheid zou zulk
een handelwijze niet anders gequalificeerd kunnen worden, dan ik heb
gedaan. En het schenkt mij dan ook niet geringe voldoening en vreugde,
dat de heer Knappert anders oordeelt. Intusschen, hoe gaarne ik langer
over diens bijzonder [p.253] waardevollen arbeid zou uitweiden, we
zullen nu maar eens aan den roman-zelf onze aandacht geven. Al lezend
zullen wij gelegenheid te over hebben, door van de inlichtingen van
onzen gids gebruik te maken, hem de
|