j dat gehuilebalk) wel een kwartier lang.
Hetgeen hij jankte, geleek veel meer naar het morrend gegnor van
ondankbaar vee, dan naar de zuchten van een bewogen hart, 'tgeen
zijnen God looft.
Ik kreeg, a l'ordinaire[17] eten op mijn bord. Twee schepjes
groente met een flenter vleesch van daags te voren. Ik spelde mijn
servet voor: "als ik gelijk een kind eten krijg, moet ik ook zien,
dat ik mij niet bemors." "Och, of gij een kind waart!" zei de
smulpaap, die onderwijl met zijn duim en vinger de boter van de
robe de chambre eener cotelette aflikte. "Dat zou heuchelijk zijn!"
zei tante. "Ja wel heuchelijk!" zei zuster Bregitta.[18] Toen kreeg
ik nog wat bijeengeschraapte spinasi en een stuk cotelet. Zuster
Santje[19] en broeder namen onderwijl eens in. Ik krijg nooit wijn;
tante zegt, dat het niet goed is voor mij, en dat kan wel zijn,
want ik ben jong en gezond. "Kom, Saartje, neem nou maar af;
Brechtje is wat vermoeid; de sloof wordt oud." Ik deed zoo; zette
het dessertje op. "Waar bennen de flensjes, Saartje?"--"Die bennen
in mijn maag, tante." Snap, mijn servet neergegooid (bij ongeluk
tegen broeders palmhouten[20] pruik) en het onweer op mijn kamer
ontweken. [p.265] Gij weet ik ben tamelijk vlug, dat mij toen te
pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de hottentot met een
stuk brood en een glas zuur bier, er bij voegende: "dat ik het
nooit kon verantwoorden, zooals ik een vroom mensch evel plaagde."
--"Scheer je van mijn kamer," zei ik, en duwde haar de deur uit.
Het brood (het was goed op de flensjes) at ik op. Het bier gooide
ik weg, en dronk eens uit mijne caraffe: ging vroeg naar bed en
sliep als een roos. Daar aanstonds kreeg ik een boterham, met een
kom tee, dat wel omspoelsel lijkt. Tante gaat uit, en wil mij voor
hare oogen niet zien. Zoo zitten nu de zaken. Mogelijk geef ik u
dezen wel in eigen handen, mogelijk niet: 'k weet niet, hoe 't zal
uitkomen. Vast kom ik; de brief van de goede weduwe heeft mij in
mijn voornemen gesterkt. Ik zou al bij u geweest zijn[21], maar ik
wacht op een brief; die brief komt niet[22]. Ik zal, voor ik dit
huis verlaat, aan haar, die ik bedoel, nog eens schrijven ... doch
dat kan ik bij u even goed doen.
Ja, lieve meid, gij hebt wel kostelijk gelijk! Men moet maar wel
doen en vroolijk leven. He
|