wat? op die fijnen is toch geen staat te
maken; echter zijn er (of jij 't niet geloofde) zulke vrome zielen
onder, die, waren de hoofden dezer brave menschen zoo goed
georganiseerd als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zijn ...
enfin, kort gezeid, Letje, Salomon, de wijze koning, is mijn man:
_men moet het goede genieten van zijn leven ende van zijn
arbeid_;--maar daarmede is dat maar uit, en afgedaan....
Heeft men in het eerste deel van dezen brief Saartje leeren kennen als
een guit en 'n katje, dat niet zonder handschoenen is aan te pakken, dit
laatste deel toont haar ons niet alleen als het gezond-levenslustige,
maar ook het brave en gewetensvolle kind, dat de menschen, van wie zij
niet houdt, toch niet ongunstiger wil voorstellen dan zij hen werkelijk
gelooft te zijn. Voor dezen keer nu nog even 'n stukje uit den brief van
_Saartje_ aan haar voogd, _Abraham Blankaart_, waarin zij hem-heel
openhartig meldt, dat zij ontvlucht is:
[p.266] Gistermiddag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan, stak
wat linnen bij mij, ook mijne juweelen, die ik van u gekregen heb
voor gij naar Frankrijk ging, doch die ik nooit heb aan gehad, met
een weinig gelds (want zij geeft mij niets,--geen duit). Brecht had
de stoutheid mij te vragen: "waar ga _jij_ heen?"--"Dat raakt
_jou_ niet."--"Dan zal _je_ ook thuis blijven."--"Heb _jij_ 't hart
en belet mij dat eens." Ik kan wel boos worden, maar niet kijven;
en ziende dat Brecht haar talent te werk stelde, bedacht ik mij:
"Brecht," zei ik, "heeft tante je die orders gegeven, dan moet ik
haar de reden vragen als zij thuis komt; wat zullen wij
eten!"--"Kliekjes," zei zij.--"Goed ik heb honger, maar wij zullen
tantes gezondheid eens drinken; toe meid, haal eens een flesch
wijn, jij hebt zeker den sleutel."--Ik doe niet, juffrouw Saartje
(nu 'k van putten[23] sprak, kreeg ik aanstonds dezen titel!") "Jij
jokt, Brecht; als tante er van spreekt, zal ik haar den wijn
betalen."--"Je tante heeft altoos den sleutel; maar als de juffrouw
mij niet beklappen zou, ik kan er toch wel bij."--"Ik je beklappen!
wel, dan moest ik wel gek zijn; krijg maar, toe, schielijk." Zij
ging. Ik had al lang gemerkt, dat zuster Brechtje aan de fep
was;[24] ik tastte haar dus van de zwakke zijde aan. Doch pasjes
was zij in den kelder, of ik, flink de deur in slot, en de grendels
|