t
graag een eigen weerspraak. Kind noch kraai, wel deel mee, mijn
vriend; maak dat niemand op u ziet, _als een hond op een zieke
koe_; dat niemand wel eens wou zien, of jij ook een mooie doode
zijn zoudt. 't Moet hier toch allemaal blijven, en als jij brave
lui op de proppen helpt, dan doe je als een hupsch Christenmensch
betaamt." _Nu dat overgeslagen_.
Het eerste zinnetje is door mij gecursiveerd, om er uwe aandacht op te
vestigen, dat dit een van die kernachtige echt-Hollandsche uitdrukkingen
is, waarvan het werk van Wolff [p.271] en Deken wemelt en die zij,
uitstekende romancieres als ze zijn, altijd den juisten persoon bij de
meest geschikte gelegenheid in den mond weten te leggen. Met den tweeden
zin komen wij echter weer op ons eigenlijk chapitre terug, 't Is
werkelijk valsche bescheidenheid van de naarste soort, nadat men eerst
de voortreffelijkheid van eigen denk- en handelwijze in het licht heeft
gesteld, daaraan toe te voegen: "_Nu dat overgeslagen_." Jawel denken
we, maar je hebt 't tenminste maar gezegd!
Ik sprak u zooeven van zijn gezond verstand. Ik had er moeten bijvoegen,
dat hij het type van een gewiksten kerel is en zich in een
benijdenswaardige mate van gevatheid en diplomatisch beleid mag
verheugen. Ziehier een sterk staaltje ervan (de oude _Jan Edeling_ heeft
hem geschreven, dat hij niet van zins is, tot het huwelijk tusschen zijn
zoon en _Saartje_ zijn toestemming te geven. Hij hoopt dat Blankaart het
met hem eens zal zijn, dat twee menschen van verschillende kerkelijke
gezindte niet met elkander moeten trouwen. Maar _Blankaart's_ antwoord
valt hem koel op de maag. Let op: het is een stukje vol schitterend
beleid):
Ziedaar, ik heb het altoos zoo druk en volhandig gehad, dat het
trouwen er is ingetrokken; maar, selderdemostert, was ik vader over
een half dozijn jongens en meisjes, dan zou ik mijn geluk niet
kunnen overzien, als ik daar zoo al die kabouters hoorde snappen en
rabbelen. Of Abraham Blankaart ook mee zou doen. En als zij dan
zooverre heen waren, dat zij op 't geen ik zeide aanmerkingen
konden maken, en het hunne voor hunne kleine zaakjes wisten in te
brengen, wel, dan zou ik God hartelijk danken, omdat ik zulke
snelle kinderen had, zooals billijk is. Begrepen zij in 't vervolg
eens iets beter dan ik, bestig, zou ik zeggen, en doen het zoo.
Daar heb je nu mijn Saartje, wil ik spreken. Wel de kleu
|