k_. Hij moet ermee te koop
loopen. Is de door hem beweldadigde persoon in zijn oogen te gering en
ligt hem aan haar dank en haar erkenning, dat hij zoo'n buitengewoon
goed man is, niet veel gelegen, dan moet hij gauw de weldaad
overbrieven--hier in letterlijken zin--aan een ander, terwijl hij dan
sluwtjes-bijdehand een voorwendsel in zijn verhaal laat sluipen, dat de
ware reden, waarom hij 't eruit flapt, verbergen moet. Een min of meer
kluchtig, hem prachtig karakteriseerend voorbeeld daarvan is het
volgende: Als de "fijnen" met _tante Hofland's_ geld er van door
zijn--waarover [p.270] later meer--en zij haar nood heeft geklaagd aan
de door haar zoo slecht behandelde nicht _Saartje_, verzoekt deze haar
voogd _Blankaart_, tante eens te gaan bezoeken, om te zien of hij 'r
helpen kan. _Blankaart_ doet dit natuurlijk, is verrukt over de
vergevingsgezindheid zijner pupil en schrijft aan de _Wed. Willis_ o.m.
het volgende over _tante Hofland_:
't Is een malle kwezel, en zoo gierig als het graf; maar zij kan
zich nog bekeeren, _en ik zal haar ook al maar helpen_; zij zal in
haar ouden dag geen gebrek hebben, noch in fatsoen verminderen.
Haar lekkere tand zal nog niet eens uit moeten; want Abraham
Blankaart lust ook wel iets, dat goed smaakt. _Zoodat ik maar
zeggen wil, dat ik niet kan begrijpen hoe of 't Christelijk of
mogelijk is, dat mijn kleuter zoo pront haar geloof verstaat_. Zij
vergeeft hare tante alles van harte, wil haar helpen, haar
bezoeken.
In den eersten door mij gecursiveerden zin, wil _Blankaart_ laten
voelen: "Och ik help er toch al zooveel, die kan er ook nog wel bij; zeg
nou 's, dat ik niet royaal ben!" In den tweeden wil hij 't laten
voorkomen, alsof hij 't alleen maar vertelt, om _Saartjes_ braafheid te
doen bewonderen.
Kan men echter nog van het vorige aangehaalde stukje, met heel veel
goeden wil, zeggen, dat hij zich laat verleiden, daarin van zijn
weldaden te spreken, omdat hij der geadresseerde een huwelijksaanzoek
doet en zich dus vooral van zijn gunstigste zijde wil doen kennen, het
volgende is een allerzuiverst voorbeeld van z'n quasi bescheiden op
eigen goedheid pochen:
Zie, men moet de jongelui, als zij wel doen, ook wel doen; en ik
ben Goddank, geen vrekkige jakhals van een kerel. Ik zeg altijd:
"Abraham Blankaart, God heeft U zoo gezegend, je hebt kind noch
kraai; hoewel ik weet niet of dat zoo blijven zal; een mensch heef
|