r op z'n best, in zijn "bulderbastige" geestigheid en als de wielen
van een locomotief donder-rollende rondheid, is hij in zijn antwoord op
een brief van _tante Hofland_, waarin [p.274] deze op haar manier hem
_Saartje's_ vlucht uit 'r huis vertelt; onder veel vroom gewauwel en
zalverig gescheld ten slotte op de centenquaestie uitdraait en, op grond
van het feit, dat _Saartje_ uit eigen beweging haar huis verlaten heeft,
het volle geld eischt, wat zij tot dan als kostgeld heeft genoten, tot
Saartje trouwt of vijfentwintig jaar wordt. Uit dat antwoord van
Blankaart laat ik hier nu eenige gedeelten volgen:
Mejuffrouw!
Wel zeit het Hollandsche spreekwoord: "hoe later op den dag, hoe
schooner volk."[26] Maar wat heb ik met uw gelol en uw heiligen
Sukkelaar[27] te doen? Wat geef ik om uw broer Benjamin? Weet gij
wat, juffrouw Hofland, uw heele oude voddenwinkel van kwezelarij
raakt mij niets, geen oogvol. Houdt uw brieven maar thuis, ik weet
alles in 't lang en in 't breed. Het kind heeft deugdelijk gedaan.
Zij moet meer gedulds hebben dan ik, anders had zij zoo lang niet
eens bij u gebleven, dat 's maar uit. Ware ik in Amsterdam geweest,
ik zou haar zelf uit uwe klauwen gehaald hebben en in mijn huis
gebracht; al hadt gij en uw volk mij braaf gelasterd, dat scheelt
mij weinig. Hoe, wat hamer! denkt gij, dat ik niet weet, hoe jij
haar gedaan hebt, en dat jij haar als eene zottin door de
godgansche stad hebt laten loopen in ouwe konkelige kleeren, en dat
voor een meisje, die geld heeft en altoos proper gekleed plach te
zijn, iets dat ik ook bijster graag zien mag. Wat wil je nu daarvan
hebben, he? Je meugt waarachtig nog wel spreken van omslag! Wat
heeft Saartje bij je gehad? overgeschoten klieken, en niet half
haar bekomst. Weet je wat? Jij hebt het geld van eene wees met uwe
smulbroers en fekelkousen verteerd, en het meisje nog gebruikt om
dat gespuis op te passen, dat heb je. Je meid is een dronken todde,
hoor! Zij komt er genadig af. Laat zij nooit onder mijne oogen
komen, want ik ben wat poestig,[28] ik mag geen onrecht zien, dat
om de hagel niet; er zullen konkels[29] zwaaien.
[p.275] Wel leg je ook te wauwelen over afgodisch Frankrijk; en van
menschen, die het teeken des beestes aan hunne voorhoofden dragen?
Ik weet niet veel van die nieuwe snofjes en modes, noch hoe die
duive
|