n dan hij, ooit naar hun inzicht heeft
gehandeld. Door aldus in Edeling's geest eerst de voorstelling wakker te
roepen van een gelukkige toekomst en daarna de herinnering aan een
verleden, waarin zijn onbuigzaamheid en hardheid z'n vrouw en kinderen
hebben verhinderd zoo gelukkig te zijn en man en vader zoo lief te
hebben als bij toegevendheid en zachtheid van diens kant het geval ware
geweest, geeft Blankaart hem de waarschuwing: [p.273] zie toe Edeling,
hoe je ten deele het verleden bedorven hebt en pas op, dat je door je
dwaze trots en eigengerechtigdheid ook de toekomst niet bederft.--En wel
wetend, dat een bitter drankje makkelijker te slikken is, als het met
suiker wordt vermengd, vlecht hij er dat vleiende zinnetje tusschen,
waarin hij zegt, dat Edeling meer verstand heeft dan hij. 't Spreekt van
zelf, dat Blankaart daar niets van meent. Niet alleen, dat hij werkelijk
veel meer verstand dan de ander heeft, maar had hij 't niet, _dan ware
juist hij de man, om er vast van overtuigd te zijn, dat hij 't wel
heeft_.--Het door mij gecursiveerde gedeelte van het citaat echter spant
de kroon. Behendig pakt hij onmiddellijk het zekerste middel aan,
waarmee een eerlijk-godsdienstig mensch--en dat is Jan Edeling--klein te
krijgen is: een bijbel-tekst, die met gevoelen, gedachte of handeling
van dien mensch in strijd is. En ten slotte toont hij, door de prachtig
gevonden vergelijking met Luther en Luther's vader, den ouden
Edeling--_langs den eenigen weg waarop een gedachte dien harden kop kan
binnengaan_ --hoe nadeelig het kan zijn, indien een vader zich maar
altijd tegen den wensch van zijn zoon verzetten zou. Ongetwijfeld hebben
hier en daar Blankaart's argumenten iets kinderlijks en naiefs en
meesmuilen we bij de gedachte, hoe een beter onderlegd tegenstander dan
Jan Edeling ze tusschen zijn vingers zou fijnwrijven. Maar, ziet ge--en
hieraan merkt ge duidelijk, waarin de voortreffelijkheid van een
menschbeelding eigenlijk bestaat!--juist omdat zijn argumenten zoo zijn
als ze zijn, is dat stukje zoo uitstekend. Het _moeten_ argumenten zijn
van, om 't eens aldus zeggen: een amateurdenken, van een rijkgeworden
koopman, die genoeg natuurlijken aanleg heeft, om _aardige greepjes_ in
dit of dat vak van het hoogere geestesleven te doen. Gaf hij argumenten
van een veel hoogere soort, dan juist zou die passage zoo slecht zijn,
dat ze niet leesbaar ware, omdat: _een man als Blankaart_ dergelijke
argumenten niet geven _kan_.--
Maa
|