k, dat
iemand, _die niets te verbergen heeft_, en ook namens een ander
schrijft, zich nu en dan vergist en alleen van "Ik" spreekt. _Juist
omdat het in zijn gedachtengang van zelf spreekt--en hij er geen
oogenblik aan twijfelt, dat dit ook bij zijn lezers het geval zal
zijn_--dat hij 't ook namens dien ander doet!
[2] "Adellijke losbol," "gewetenlooze meisjesverleider," "slachtoffer,"
dit alles klinkt melodramatisch. En ik laat het met voorbedachten rade
zoo klinken, om mij even door u, o moderne jongelingschap, te laten
uitlachen. Gij zijt er overigens in voortreffelijk gezelschap mede. Want
Huet vindt, precies, geloof ik, om dezelfde reden, waarom jelui mij nu
uitlacht, de beelding van deze figuur niet veel zaaks! Hij zegt: "De
hooggeboren ligtmis R., die het op Saartje's bederf toelegt, is niet
minder zwak van teekening dan van compositie _en heeft al de allures van
een tooneelsnoodaard en professioneel belager der vrouwelijke
onschuld_." Ik ben het daarmee echter volstrekt niet eens, ik vind _de
figuur zelf_ goed gebeeld en goed gecomponeerd, al is _haar plaatsing in
de compositie van den roman_ verre van onberispelijk. De zaak is echter,
dat het in sommige tijden de mode is, op de dagdagelijksche en algemeene
werkelijkheid neer te zien en alleen de uitzonderlijke gevallen en
figuren aandacht waardig te keuren; in andere tijden echter, o moderne
jongelingschap, acht men alleen het literatuurbeeld der algemeene
werkelijkheid "echt" en alles wat naar den goeden of slechten kant
uitsteekt "tooneel-matig" en "zwak," Geen van beide zienswijzen is de
juiste. De juiste is: elke figuur aan de logiek van haar eigen zich
blootleggenden aard te toetsen. Te vragen: is zij goed gesteld en goed
volgehouden? Maar vele critici en, vooral jeugdige, lezers worden
verhinderd dit te doen en, doen zij het wel, de consequentie te
aanvaarden, door een zeker verlangen, zich vooral koel-verstandelijk te
toonen en niet licht-geloovig, zooals "de groote hoop." Nu, ik denk mijn
meening omtrent de figuur van R. te "bewijzen," zoodra zij aan de beurt
is. Maar lees in dien tusschentijd nog eens over wat ik schreef over
goede en slechte romantiek. Blz. 224.
[3] De serie artikelen over _Realisme en Naturalisme_ in _Het Jonge
Leven_ is hier bedoeld.
[4] Een overdrijving van de werkelijkheid.
[5] Den lezer, die belang stelt in een uitvoerige motiveering dezer
stelling, verwijs ik naar mijn opstel in "De Ploeg" van Augustus en
September 1911,
|