r [p.193] begrippen, in ons land, aangetoond. Mij dunkt, dat men, na
dat gezien te hebben, het recht heeft te vragen: wat zullen de mindere
goden wel produceeren, als zij volgens deze methode gaan werken? En dat
zullen zij! Want juist voor dezulken, die uit zich-zelf niets over kunst
kunnen voelen of denken, opent zij de welkome gelegenheid, om meters
druks te vervaardigen over het _bijkomstige_ in een kunstwerk, _het
eenige waar zij bij kunnen_, en dat niets ter zake doet! En daar ligt
een tweede, een waarlijk niet te onderschatten gevaar van het stelsel.
Dat gevaar, men begrijpe mij wel, ligt dus volstrekt niet daarin, dat
deze critici de bas etage, deze phrasen-kooplui uit de literaire
voddenkelders tendentieus zouden worden! Och neen, werden zij 't maar!
Tendentieus zijn in den zin, waarin ik 't thans bedoel, gepossedeerd
zijn door 't een of ander naar een hoog ideaal gericht streven, dat is
toch apres tout iets van een _voornamen_ geest.... En zij en een
voorname geest!... Dat zou 'n aardige vooruitgang voor hen zijn, komaan!
Ik heb eens hun, al zeg ik 't zelf, welgelijkend portret geteekend.
Daardoor, gelukkig! behoef ik het thans niet meer te doen. Ik heb toen
_aangetoond_ wat zij zijn en niet zijn. Maar wel beschouwd was voorheen
iets dergelijks overbodig. Tot nu toe werd toch eigenlijk niemand hun
dupe. Ten slotte voelde ook het botste publiek de phrase, het idiote
volmaakt-niet-begrijpen in hun geschrijf. Want tusschen den waren, den
kunstenaar-criticus, den eenige, die literaire critiek mag beoefenen,
omdat alleen hij 't is, die _intuitief_ een kunstwerk doorvoelen kan, en
deze phraseurs was er een te enorm verschil. Maar zoodra deze
kunstenaar-critici zelf gaan doen alsof het literair-critisch doorvoelen
toch eigenlijk meer een wetenschap dan een kunst is en minstens evenzeer
een aanleerbare vaardigheid als een gave, dan ... ja, dan zullen er
zooveel voddenkelders, zooveel broodwinningnerinkjes, zooveel muffe en
duffe winkelhuizen vol walmende petroleumlampen en kleverige rollen drop
en vliegenpapier voor de smoezelige ruiten verrijzen, een klit van
voetklemmende en gordelende parasieten, rondom--o heiligschennis!--de
kerken en [p.194] paleizen der literatuur, dat de latere dichters, de
latere schoonheidsbegeerigen zich niet zullen kunnen neerzetten aan hun
voet, om zich vredig en niet-gestoord weg te denken in 't leed, in de
vreugde, in de gedachten en het scheppingsgenot van wie hen schiepen,
tenzij dan dat
|