twikkelde, maar daardoor wellicht des te frisscher menschen voelden,
dat er iets nieuws, schoons, machtigs en van-kracht-heerlijks in hen
openbrak, door hem. Wilt ge weten wat dat was?... 't Was hun
revolutionnair gevoel! Dat, vrienden, is misschien het mooiste in een
mensch. Het is 't opstandsgevoel tegen rechtsverdraaiing en leelijkheid
in het leven. Dat wrokt en brandt in zoo'n jongen mensch. Toch brandt
het maar met 'n heel klein vlammetje dikwijls, maar het leven vraagt
daar niet naar, gooit elken dag weer nieuwe brandstof op, die door dat
kleine vlammetje _niet_ verteerd wordt.... Dat geeft een teveel, dat
geeft een drukking.... Zoo nu en dan schiet het vlammetje weer wat
hooger op, maar er zijn nog dompers: "fatsoen," traditie en
verkapitalistischt, vermaatschappelijkt, verwrongen kerkgeloof, en zoo
waar, zoo'n jongmensch gebruikt die dompers zelf! Dat heeft men hem zoo
geleerd. Tot daar plotseling zoo'n kerel, zoo'n reus bij hem binnenkomt,
en die vraagt hem niet of hij 't goed vindt en ook niet aan "de menschen
die zooveel ouder en wijzer zijn dan hij," maar die slaat kort en goed
voor zijn oogen al z'n dompers stuk. En daar schiet zijn vlam omhoog en
gaat ze heerlijk branden.... En hij begrijpt dat die man een weldoener
van hem is ... o God, wat heeft z'n jong hart hem dan lief ... hij zou
hem om den hals wel willen vliegen.... Welnu, zulk een man was
_Multatuli_, en daarom hadden die verachte diamantslijpers hem zoo lief
en dweepten met hem en omarmden hem.... Och neen, ze begrepen hem niet,
wat je _begrijpen_ noemt, geen denken aan; wat kunnen hun zijn
fijnheden, de rapheid zijner wendingen, het overdonderende zijner
strijdhaftige geestigheid geweest zijn; maar zij begrepen, zij voelden,
dat dit de stem was van hun eigen, gesmoorden haat; het ziende oog van
hun hulploos, onbestemd en blind verlangen; de sterke hand, die hun
tastende zwakke handen greep; zij zagen eindelijk eens [p.220] het
ongekende wonder van een heerlijk mensch, die maling had aan de
machtigen, aan de rijken; het wonder van een mensch, door wien een god
had mogen spreken, en die nochtans niet anders dan der armen en
verdrukten mond wou zijn! Wat schatten van liefde en dankbaarheid heeft
hun ziel zich door hem verworven. Hoe hebben zij toen, in hun donker
leven, door hem de heilige geestdrift gekend. En wie weet, of niet hij
't was, die voor 't eerst dat mooi-menschelijke in hen wekte, welks
prachtige opvaart hun eenheid in den Bond verrijzen
|