r te
toonen, alsof we zoo iemand iets heel gewoons en "normaals" vinden, doch
ook die veinzerij is--een van dat knechtenpak: zij is de lage naaeapster
van den sinds lang vertrokken meester: het geloof in elkaars goedheid,
dat menschen hebben, die niet door de maatschappij tot elkanders
roofzuchtige vijanden zijn gemaakt. En zoo gebeurt het, dat, ontmoeten
wij een uitmuntend mensch in 't leven, we ons onmiddellijk afvragen:
"Zou die man nou wel echt zoo zijn; heeft-ie met al die goedheid niet de
achterbaksche bedoeling zijn eigenbelang te dienen?" En allicht is onze
conclusie: "nee die is mij te braaf, die is mij te fijn!" En ontmoeten
we zulk een figuur, de beelding van zoo'n edel mensch, in een boek, o
dan is 't heelemaal mis, dan aarzelen we zelfs niet, dan veroordeelen
we, bijna immer, dadelijk. "Wat zoetig," meenen we, "wat overdreven
braaf, hoe opgesierd, 'n echte boek-held." Ja, dit spreekt van zelf: wij
zijn te zeer aan het onedele gewend, we zijn te zeer gewoon het onedele
't masker van 't edele te zien dragen, dan dat wij nu zouden kunnen
gelooven dat edele in waarheid voor ons te zien. Toch, waar er echte,
waar er groote kunst is, daar worden we gedwongen te gelooven, want deze
maakt haar beelding als ware 't doorzichtig, wij zien niet langer met
onze oogen, wij zien niet langer alleen het uitwendige van een [p.238]
figuur noch behoeven ons dus met onze gissingen en twijfelingen te
behelpen, maar wij zien met de oogen van dien grooten kunstenaar, wij
zien het uiterlijk-en-innerlijk als een klare, geheimloos openliggende
_waarheid_, en gissing noch twijfel kunnen meer in ons opkomen. Zulk een
kunstenaar nu was onze Multatuli, toen hij de _Pastoor-Jansen_-figuur
schiep, en aan zulke groote en echte kunst had hij toen het
overgelukkige voorrecht, het aanzijn te geven. Het kost mij moeite,
mijne bewondering voor deze voortreffelijke schepping, en mijn diepe
liefde voor haar schepper, niet zoo te uiten als ik ze gevoel. Maar dit
moet nu eenmaal achterwege blijven, want hoofddoel blijft toch, die
bewondering en liefde op _u_ te doen overgaan, en dat lijkt mij
vooralsnog alleen te bereiken door kalme beschouwing en ontleding.
Welnu dan: _waardoor_ is de auteur erin geslaagd, de in hem levende en
klaar-opene visie van dien nobelen mensch ook ons zoo overtuigend-waar
voor oogen te stellen, voor ons zoo "doorzichtig" te maken? Heeft de
schrijver dit bereikt door, in groote mate en zeer nauwkeurig, sommige
middelen der
|