realistische persoonsbeelding aan te wenden, d.w.z. heeft
hij deze figuur zekere telkens terugkeerende gebaren, kleine
eigenaardigheden en haar alleen eigen spreekwijzen--die alle dan
natuurlijk in logisch verband staande met haar innerlijk--verleend,
zoodat wij daardoor _verleid_ worden, ook den haar eigen buitengewonen
adeldom van ziel als waar aan te nemen, ofschoon wij _dien_ eigenlijk
_onwaarschijnlijk_ achten? Neen, dit is niet zoo, de trekjes van deze
soort zijn nauwelijks aanwezig, bovendien, wij erkennen _juist dien
adeldom_ als echt. Of zou 't dan wellicht komen, doordat wij de
kinderlijkheid van _Pastoor Jansen_, die _kinderlijkheid_ in een
_volwassen_ mensch, als een _gebrek_ beschouwen en dit _gebrek_ dezen
mensch genoegzaam _on_volmaakt in onze oogen maakt, om ons
zijn--volmaaktheid aannemelijk te maken? Neen, ook dit kan de oorzaak
niet zijn, want een _gebrek_, en dan nog wel een geestelijk gebrek, kan
nimmer zulk een _hart-veroverenden, behoorlijken_ indruk wekken als deze
[p.239] kinderlijkheid van _Pastoor Jansen_ doet.[13] Maar de oorzaak
is, dat de kinderlijkheid van dien mensch hem als met een glans van
aandoenlijke en nederige heiligheid omgeeft, die ons stil maakt, zoodra
we in zijn nabijheid komen, ons zacht doet treden, wijl we voelen op,
door hem, geheiligden grond te staan en ons in die klare stemming van
begrijpen-door-liefde brengt, die alles doorzichtig en hel-doorlicht
maakt. _Die kinderlijkheid is 't, die al zijn woorden, al zijn daden,
die dragers van zijn noblesse, als een phosphoresceerende, hen
belichtende vloeistof drenkt_. Maar niet alleen aldus zien wij haar,
doch--wel verre van haar als een gebrek te beschouwen!--zien we 'r
integendeel ook als een heerlijke gave, dezen mensch verleend, om zijn
blanke reinheid onbezoedeld door het leven te brengen, en zoo--terwijl
zij ons de op zich-zelf schoone schrijn blijkt, die het juweel zijner
goedheid behoedt--denken wij, aldoor dieper overtuigd wordend: hoe
waardevol moet deze laatste zijn, dat de Natuur het noodig vond haar zoo
sterk-beveiligend te omhullen! En ofschoon wellicht buiten het kader
dezer beschouwingen vallend, wil ik niet nalaten, hier nog aan toe te
voegen, dat uit die gedachte onmiddellijk bij mij deze voortkwam: hoe
blijkt ook hier weer de wijsheid, dat alles vereenende, dat alles aan
elkaar dienstbaar makende, dat met een middel veel bereikende der
Natuur, want door die kinderlijkheid de prachtige ziel van dezen mensch
_sl
|