kinderen niet heeft
gekend, en zij had ze zoo gaarne gekoesterd; die nu, op hare beurt, hun
steun missen moet: op tachtigjarigen leeftijd bedelt zij op straat haar
dagelijksch brood!...
* * * * *
Met het leven van twee vrouwen is dat van den mensch Rousseau langdurig
vervlochten geweest. Het onderzoek van zijn gedrag zoowel jegens de eene
als de andere, wijst op oneindig meer leelijks dan schoons in zijn
karakter. Zijn uit alles blijkend neerzien op Therese verhinderde hem te
begrijpen, wat hij haar had aangedaan. Wat Madame de Warens aangaat,
jegens haar noemde hij zich-zelf "ingrat," al heeft hij ook daar
allerlei schoonschijnende redenen bij de hand, om die zelfveroordeeling
haar scherpte te ontnemen. Behaagden hem dan ook in Therese slechts de
frisch-open zinnelijkheid, de gezonde kracht en de eenvoudige
huiselijkheid van het volkskind, aan Madame de Warens verbonden hem een
diep-gewortelde psychische overeenkomst en een diep-geworteld
--verschil. De overeenkomst bestond daarin, dat zij beiden uiterst
impulsive menschen waren, wezens van _gevoel_ vooral. Het verschil: bij
Rousseau ging dat gevoel _denken_ vooraf. Het moeizaam-schrijdend volk
zijner denkbegrippen trok nimmer op, voor hen de lichtende wolk van een
droom den weg wees. Beter is het wellicht te zeggen, dat Rousseau's
denken zulk een arbeider geleek, die immer ter verkwikking zijn weg
neemt langs een dichtbegroeid land, wanneer hij zich in den vroegen
ochtend naar de strenge en harde fabriek begeeft, om daar den loop der
onverbiddelijk in elkaar grijpende raderen te bewaken, en die in het
vrije middaguur weer ter verpoozing naar dat land gaat en zich vlijt in
het hooge gras.... Want naar zijn eigen getuigenis werd zijn denken ook
telkens onderbroken door divageerend gedroom.... Bij Madame de Warens
echter ging het gevoel _handelen_ vooraf; elke droom, elke fantasie
veroorzaakte bij haar een handelen, dat, gelijk het denken bij hem,
telkens door opnieuw-fantaseeren werd onderbroken. De psychologische
verklaring van: de rust, de volkomen tevredenheid, de afwezigheid van al
[p.189] ongedurigs en gejaagds, die Rousseau in tegenwoordigheid van
Mad. de Warens gevoelde, ligt dan ook mijns inziens nergens anders dan
in die overeenkomst en dat verschil: wat hem ontbrak, waarom hij vaak
zich-zelf minachtte en welk gemis hij, wellicht onbewust, weet aan het
predomineeren van zijn gevoel: _het snel-doortasten, de moed tot de
daad_,
|