d[43]--en de herinnering aan de scheppende gedachten, die toen
uit het "onbewuste" op hem neerdaalden, die is het, welke nu zijn lagere
persoonlijkheid schaamtevol tot zich-zelf inkeeren doet. Hij is zich
trouwens daarvan wel bewust geweest, evenals van het feit, dat er in
zijn lagere persoonlijkheid qualitatief-potentieel niets veranderd was:
D'ailleurs _les principes eleves_ que je m'etais faits _devoient me
rendre desormais bien superieur a de telles bassesses_, et il est
certain que depuis lors je l'ai d'ordinaire ete: _mais c'est moins
pour avoir appris a vaincre mes tentations que pour en avoir coupe
la racine_--d.w.z.: zichzelf _de gelegenheid, om meegesleept_ te
worden, te hebben _benomen_; zie maar verder:--et j'aurois
grand'peur de voler comme dans mon enfance si j'etois sujet aux memes
desirs. _J'eus la preuve de cela chez M. de Mably_.[44]
En zoo is het ook met de andere neigingen zijner lagere persoonlijkheid
gebleven. Men kan het reageeren van deze op den invloed van het
Scheppend Vermogen aldus kenschetsen: _Zijn lagere persoonlijkheid
schaamde zich voortdurend voor het op haar neerblikkend gelaat van zijn
verheven genie_. Al ontstond deze schaamte niet uit louter zijn eigen
innerlijkheid rakende overwegingen, maar voor een groot [p.158] deel ook
uit bepeinzing van wat de menschen wel zeggen zouden van iemand die zoo
leeraarde en zus deed.--En wat is nu de beteekenis van dit thans door
mij en ongetwijfeld ook door de lezers, die al het voorafgaande goed in
zich opgenomen hebben, bewezen geachte feit? Geen andere dunkt mij, dan
dat de klaarblijkelijke meening van Mevr. Holst als zou er in den loop
der jaren een qualitatief-potentieele ontwikkeling ten goede in
Rousseau's lagere persoonlijkheid hebben plaats gegrepen, door _de
feiten_ en de door _hem-zelf bekend gemaakte_ overwegingen gelogenstraft
wordt, en dat er slechts een _zich aanpassen_ in daden, strevingen en
woorden--de beide laatste vooral!--van de lagere aan de Hoogere valt te
constateeren, zonder dat er in de _neigingen_ dus iets veranderde,
waaruit weer blijkt, dat sommige dier neigingen geen "reminiscenties uit
zijn lakeientijd" waren, zooals Mevr. Holst meent, maar saamgegroeid
met, inhaerent aan zijn geheele wezenscomplex.
Thans ad 3:
Nu kwam hij in een omgeving, die _al de lagere aandriften en
neigingen in hem naar boven haalde_ en al het zachte en edele
verschrompelen deed. Zijn
|