-en uiteraard _moest_ hebben--laat 't hem-zelf hier verhalen:
[p.161] Je ne regarde pas meme la misere et l'abandon comme le plus
grand danger auquel je l'aie exposee. Qui sait, a son age, ou le
decouragement de l'innocence avilie a pu la porter?
Voor Mevr. Holst bewijst deze daad slechts, hoe klein de "zedelijke
kracht is in den jongeling;" voor mij: hoe zij 't ook is gebleven in den
man. Want had deze in zijn geheele leven geen poging moeten doen, Marion
terug te vinden, om zooveel mogelijk goed te maken, wat hij bedorven
had?--"Qui sait?" _Hij_ had moeten weten. Goed! even aangenomen, dat
hij, gelijk hij beweert, inderdaad de kracht miste, de daad ooit aan een
vriend, zelfs aan Mad. de Warens te biechten, dan nog had hij kunnen en
moeten pogen haar te vinden. _Daar_voor had hij de kracht en de deugd
moeten hebben. Hij had ze _niet_. Daar ligt de zedelijke depravatie van
den _man_. Indien Mevr. Holst zegt, dat uit zijn katholiek worden
blijkt, "dat de zedelijke gloeden van het kind zijn ondergegaan in den
knaap" en er dan aan toevoegt: "eens zullen zij weer opleven: het kind
is vader van den man," dan is dat wel een mooie psychologische ...
gemeenplaats, maar de toepasselijkheid op het geval-Rousseau--let wel:
wat de daden en vooral de _gevoelens_ der _lagere_ persoonlijkheid
betreft!--laat zich zoeken en het meest in de zaak Marion. Deze man, die
zegt nauwelijks een dag zonder wroeging te zijn geweest, schrijft aan
Mad. d'Epinay: "Moi qui ne fis jamais de mal a personne." Deze man, die
zegt nooit de daad te hebben durven biechten, _leest_ in ter auditie van
de Confessions bijeengekomen gezelschappen van soms 'n twintigtal
personen, _het relaas dier daad voor_, 't geen nog heel wat anders is
dan het neerleggen ervan in een werk, dat men niet voor zijn dood
wenscht gepubliceerd, en zelfs nog heel wat meer kracht vereischt dan
het biechten aan een vriend.--"Als hij haar biecht in de _Confessions_
schreeuwen zijn vijanden over de verdorvenheid van zijn aanleg, bazuinen
zijn vrienden zijn waarheidsliefde uit," zegt Mevr. Holst. Welnu, zijn
vijanden, beweer ik, al hadden zij ongelijk zijn vijanden te zijn,
hadden _daarin_ gelijk, en zijn vrienden stonden klaarblijkelijk niet
objectief-psychologisch voor de zaak, anders [p.162] hadden zij de
oorzaak dier nuttelooze want te laat gekomen waarheidsliefde, in een
man, die niet nobel genoeg was, om het kind, dat hij ongelukkig had
gemaakt, te zoeken en te hulp t
|