e komen, anders begrepen dan zij deden.
Dan hadden zij haar begrepen, gelijk ik haar begrijp.
En dan het geval met den ongelukkigen Le Maitre. Dit verhaalt Mevr.
Holst aldus:
"... maar toen de arme musicus in Lyon op straat door een aanval
van vallende ziekte werd getroffen, krijgt opnieuw een van die
plotselinge opwellingen, waartegen de jongeling niet geleerd heeft
te strijden, macht over hem: hij holt weg, zonder zich verder om
den zieken meester te bekommeren."[48]
Wat gaat ons nu in 's hemelsnaam hier aan of "de jongeling niet geleerd
heeft daartegen te strijden"?! Wanneer ik een kind van 'n jaar of tien,
zijn vleesch-en-aardappelen in plaats van met vork en mes, met zijn
vingers zie bewerken, dan vraag ik misschien: "He, heeft Pietje nu nog
niet geleerd, hoe men behoort te eten?" Ik vraag dat dan zoo, omdat 't
er wel iets, maar toch slechts heel weinig voor den psychischen aanleg
van dat kind op aan komt, dat het niet _uit zich-zelf_ meer beschaafde
manieren heeft; maar wanneer ik omtrent een _twintig jarigen_ man
verneem, dat hij zijn leeraar, die hem belangeloos heeft onderwezen, die
hem altijd vriendelijk en welwillend bejegend heeft, te midden van
vreemden als een vod op straat heeft laten liggen en wegliep, toen die
man, in zeer penibele omstandigheden verkeerend, door hem naar een
vreemde stad begeleid, een epileptischen aanval kreeg--dan zeg ik
allicht: "Dat is of 'n verdorven of een krankzinnig mensch." Het is dan
uw goed recht, o psycholoog, mij te antwoorden: "Neen, die man is geen
van beide," _mits gij mij dan maar verklaart, hoe hij dat_ niet zijn kan
en _dit_ toch doen. Maar vertel mij alsjeblieft niet, dat de reden is,
dat hij niet geleerd heeft er tegen te strijden. Dat zou mij iedere
gevangenispredikant allicht vertellen. _Het vreeselijke is dat het in
hem zit_. Waarom is dat niet zoo vreeselijk, als het er wel
uitziet--gelijk gij klaarblijkelijk [p.163] meent. _Daarvoor_ heb ik _u_
noodig, menschen-herscheppend psycholoog! Maar Mevr. Holst, _onze_
psycholoog, antwoordt _niet_.... "Een plotselinge opwelling." O ja, dank
u, nu weet ik 't wel!
Doch een der meest teekenende omstandigheden vind ik, dat onze
schrijfster bij het al te vluchtig behandelen van het feit, dat Rousseau
zijn kinderen naar de Enfants-Trouves liet brengen, niets zegt van de
zeer onechte apologie in de Confessions. Hier ware een prachtige
gelegenheid geweest, den mensch uit zijn werk zelfstandig o
|