begin, en zonder einde, zooals er bij mijn weten nog niet
bestond. Men voelt in dit werk een onstilbaar verlangen, een brandenden
hartstocht, primitief-natuurlijk en vurig-dorstend als lijfelijke
parensdrang, naar het herscheppen van de "doode" en de "levende" Natuur,
een onverzadigbaar begeeren naar het doorvoelen en scheppen van
menschen, aldoor meer en nooit genoeg, menigten van menschen, de
oogenglinsters van den een weg-duisterend achter de naar voren dringende
lijven der anderen, een gaan en verdwijnen van aldoor nieuwe wezens,
toch nooit een verdwijnen, voor, in een stralende doorlichting, het
kernwezen zich heeft getoond. Deze roman is niet wat men een roman
pleegt te noemen, het doet geen poging dan--helaas!--in den titel, iets
dergelijks te schijnen[10]. Ook [p.72] wil dit werk niet geestig, niet
vernuftig, niet humoristisch zijn; het wil alleen het essentieele van
een zeker levensonderdeel wezen, maar juist _omdat_ het dit alleen wil
zijn en is, bezit het al de zooeven genoemde eigenschappen mede. _Want
er is geen essentieel leven, dat niet geestig, vernuftig en humoristisch
zou zijn_. Men vindt, compositorisch gesproken, geen begin of einde aan
dit boek, schoon hier wel een zwakke daling en ginds weer een zwakke
climax. _Aan weerszijden_ van het werk, tijdelijk en ruimtelijk, lijdt,
zwoegt, overwint en wordt overwonnen hetzelfde leven. Hoe langer wij
zien naar deze schepping, hoe meer wij er van worden bewust: dit is een
brok uit het levensgeheel, waarop wij zoo dikwijls gestaard hebben met
onze weenende en lachende, met onze moede en sterke oogen, dit is een
land als een ander, midden de oneindige levensrijken, het leven hier is
als het leven daar, [p.73] maar zie: _dit_ land met al zijn wezens
straalt van een klaarheid en raadselloosheid: _het licht eener
verhelderende, scheppende genialiteit is erover opgegaan_, en terwijl we
op de ermee verbonden levensrijken het leven in-duister-en-onbegrepen-zien,
worden we hier verrukt door het begrijpen en doorvoelen, dat een groot
kunstenaar voor zichzelf maar ook voor ons gedaan heeft. _Daarom_ is het
zoo een met het leven, dat men nauwelijks te voelen waagt, dat het kunst
is, maar _daarom tevens_ straalt het zoo _verklaard_ en _verhelderd_ op
uit het leven, dat men aan niets anders denken kan, dan dat het kunst
is, tot, ten slotte, het oog gewend en het verstand zich bezinnend, men
in een hooger doorvoelen de beide gewaarwordingen vereent en begrijpt
dat deze stral
|