die vroeger
zeer frequent was in en tot groot sieraad van het joodsche volk strekte:
die van koopman of werkman, tevens kunstenaar en geleerde, wiens
geleerdheid en kunstzinnigheid hem niet verhinderden een practisch en
scherpzichtig koopman of deugdelijk arbeider, en wiens koopman- of
arbeider-zijn hem niet verhinderde, een ijverig geleerde of gevoelig
kunstenaar te zijn. Een levende herinnering dus aan een glorierijk
verleden, herrezen in een samenleving, welke toonde deze gelukkige
vereeniging van eigenschappen dankbaarder te waardeeren dan die van
eertijds. En met de onbescheiden-geuite voldoening over dit alles,
zij--om het slot niet te doen uitmunten boven het geheel!--dit
alleronbescheidenst, mijn eigen ras verheerlijkend opstel besloten, een
besluit, dat, althans voorloopig, tevens, tot mijn leedwezen, het einde
mijner medewerking aan dit Maandschrift[15] moet zijn.
Juni 1912.
* * * * *
NOTEN:
[1] 1 Febr. 1912.
[2] Ter nadere opheldering van dezen thans wellicht minder
begrijpelijken zin diene, dat bij de eerste publicatie dezer "Brieven"
paragraaf-teekens werden gebruikt.
[3] Cursiveering overal van mij.
[4] "Ik mag zoo niet fratsen in mijne brieven," zeg ik met Abraham
Blankaart, anders schrapte ik zoowel deze, zij 't ook goedmoedige,
spotternijen, als de aan hen verwante, aan het eind dezer critiek
voorkomende beweringen. Thans laat ik ze maar staan. Een
criticus--iemand, die anderen steeds bedilt!--lijkt mij trouwens wel het
allerminst gerechtigd, bij een herdruk van zijn werk vroegere _foutieve
meeningen_ te verdonkeremanen. Maar wel moge ook hier thans de
rectificatie volgen, die ik drie maanden na het verschijnen van dezen
"Brief," in hetzelfde maandschrift--_De Boekzaal_--deed afdrukken. Men
zal daaruit zien, dat ik mijne gevolgtrekkingen uit _zeer onjuiste_
premissen had afgeleid:
"Rectificatie.--Zoo heb ik dan nu tot mijn genoegen de gelegenheid een
misslag te herstellen, waarvan het inzien mij weer eens heeft doen
voelen, dat de criticus, hij moge pogen zoo conscientieus te zijn als
hem mogelijk is, hierin de onfortuinlijke lotgenoot van den
schoolmeester is, dat hem het onweersproken-blijven door degenen, die
hij op de vingers tikt en bedilt, op den duur wat autoritair maakt en
zijn gewaande rechtvaardigheid, door een soort van loszinnigen overmoed,
in het tegendeel doet verkeeren! Men zal zich herinneren, dat ik, in
mijn derden _Brief_ het door
|