ld, opwaarts van het veld naar
den hemel ... het klaterende veld juicht u de zon in het gelaat. O, welk
een zomer, welk een hoogzomer, wat levenskracht om ende om, waar ge
ziet, waar uw stralende oogen zien.... Zwermen van tierelierders en
fluiters wieken uit het gele omhoog.... En meer nog, meer.... Hoevelen
zitten daar wel verscholen in die bezonde bloemen....
Gorter is een eengewordenheid van fel zonlicht en muziek. Zijn licht
schalt, zijn geluid straalt.
Mevr. Holst's stem is die der vaste, maar stroef-, maar
moeilijk-verworven zekerheden. Er zijn geen groote verheffingen, geen
dalingen in, er is een effen hoogheid, maar vaak komt er toch ook iets
heel innigs beven in die stem.... Zij kan dan de zachtheid van haar
vrouw-zijn niet weerhouden.... Ingetogen slaat die hare sluiers even
terug. Een streeling van de hand, een innige blik....
Mevr. Holst: een vrome Zuster aan de sponde van het proletariaat, haar
worstelingen zijn gestild ... zij kent het leed en de uitkomst; zij is
kalm omdat zij zeker is....--
Gorter: een veldheer van den nieuwen kruistocht; hij haast, jacht voort,
midden zijn glorieuse woordenstoeten. Ook hem lokt de rijke stad op de
heuvelen, de ochtendstad in de dagende verte. Hij gunt zich geen
respijt, hoor de hijging van de borsten zijner paarden, de klettering
van den razenden galop. De vaandels stroomen in dien stormgang als
amazonenhaar in het gouden licht. Hij gunt den vijand geen rust en geen
herstel. Hij drijft hem voor zich uit, om hem ten doode toe te kneuzen
en te pletten tusschen de heilige stad en zijn aanstormende cohorten. De
lippen zijn opeengeklemd van energie-drift, de adem stokt, het is een
ademloos [p.130] leven van voortijlende haast, en even voor het
bereiken, straalt al dat leven nog eens hooger op in de vast-starende,
in de prooi-fixeerende oogen.... Dan is er de botsing, eindelijk, de
omarming van den haat, de ontslaking al dier ingetoomde kracht in een
uitstroomenden klankendonder, een verscheuren met wapens en met
tanden....
O, die geweldige, aangehouden polemische kracht van den grooten Gorter.
Ik heb op manlijken leeftijd van zijn onpersoonlijken, zijn prachtigen
haat genoten als nauwelijks in mijn jeugd van zijn liefde en zijn
Mei....
Maar laat ons nu hier eindigen, doch niet dan na ons te hebben
voorgenomen, in het volgende ook naar de volledige opheldering te
streven van _hoe_ dit zijn kan, 't geen wij ook zooeven hebben gezien:
dat men een werk hevig bestr
|