de levensgebeuren en in
de verhouding tusschen de uiterlijke en innerlijke menschen ontdekt."
Wilt ge een voorbeeld van het eerste zoowel als het laatste? Gun u-zelf
dan het genot van haar diepe en meesterlijk neergeschreven inzicht te
leeren kennen in de zedenverdorvenheid van het Parijs der XVIIIde eeuw,
en vergun mij even dit kleine stukje voor u te citeeren:
Het is op die grens dat elk veel-begeerend hart, voelend hoe de
gave der jeugd het gaat ontvallen, treurt dat het deze niet beter
heeft gebruikt. Wie het heil zocht in de liefde voor schoone
lichamen en in de bevrediging van den hartstocht, voelt de
herinnering wrang in zijn mond en spijt om alles wat hij dit eene
ter wille verzuimde, doet zijn hart samentrekken; hij treurt: hem
is alsof hij de kostbare wateren der jeugd verspilde. Wie andere
sterren volgend als Venus' zilveren ster, uit eerzucht daden deed,
of door liefde voor een stralende Idee gedreven, voor een droom van
menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat hij wat nu 't
allerzoetste lijkt, minnen en bemind worden, versmaadde; ook hem is
het of hij de kroon des levens heeft gemist.
Hoe trilt hier toch in de diepte hetzelfde sentiment, dat eens een
Ander, in hongerige oververzadigdheid, zijn smartelijk "IJdelheid der
ijdelheden" als een weeroep over menschheid kreunen deed, zoo, dat zij
het in dertig eeuwen niet vergat....--Maar is dit stukje
fijn-doorvoelde psychologie niet even diep en innig:
Misschien ligt het geheim van de verhouding der beide mannen, van
Voltaire's hartstochtelijke verguizing en Rousseau's grootmoedige
waardeering, in de omstandigheid dat de vergode grijsaard toch
altoos het onaangenaam gevoel had weg te dringen van "die man is
grooter dan ik, in hem en zijn werk ligt iets diepers en
teederders, dat mij vreemd is"--terwijl Rousseau daarentegen
Voltaire wel zijn roem en invloed benijdde, maar in zijn diepste
wezen een gevoel van artistieke [p.141] meerderheid omdroeg, dat
het hem mogelijk maakte over zijn vijand zacht en billijk te
oordeelen. Een dergelijk gevoel heeft, naar ik meen, ook de
verhouding tusschen Byron en Shelley beheerscht.
Wie anders dan of een heel groot, "objectief-indringend
menschenschepper, die Mevr. Holst--ik heb het indertijd
aangetoond--_niet_ is, of een wel anders begaafd, maar in zijn sfeer
toch ook heel groot en edel kunstena
|