en "beeld"
is, dat het _niet rhetorisch en geen reminiscentie is_. Kent immers de
lezer het reeds van vroeger, of voelt hij in de verwoording, dat het
niet oorspronkelijk is, dan kan, in 't eerste geval, zijn bewustzijn van
de eenheid der dingen nu niet meer daardoor verrijkt worden, en, in
beide gevallen, kan hij daaraan het Scheppend Vermogen in dien auteur
niet bewonderen. Hij weet immers of voelt dat deze zich dit "beeld"
slechts bewust of onbewust herinnerd en 't niet geschapen heeft. Het is
dus juist omdat de hierboven aangehaalde beelden, in tegenstelling met
de ter voorafgaande bladzijden, in de noten, geciteerde, niet rhetorisch
en geen reminiscenties zijn, dat zij mij in hun zoo prachtig aantoonen
der verborgen "eenheidsessentie," dat rijke en tweeledige genot konden
schenken,--een waarheid, die helaas nog niet algemeen door de literaire
critiek wordt aanvaard.--En wat nu de _additioneele_ schoonheid betreft:
deze bestaat in het passen van het "beeld" in de stemmingssfeer van het
geheel, waarvan het een deel is. Dat is natuurlijk gewenscht voor elk
deel van een kunstschepping, maar voor een vergelijking of metaphoor is
het _meer_ gewenscht dan voor welk ander deel ook, omdat als zij de
eenheid van het geheel verbreekt, ze iets doet, wat met _haar innigste
wezen_ in strijd is. Haar wezen is immers: het eenheid-aantoonen, en
nu--verbreekt zij een eenheid! Zij neemt dus dan op de eene wijze en
tegelijkertijd terug wat zij op een andere gaf.--En zie nu eens, in hoe
sterke mate deze beelden van Mevr. Holst ook die additioneele schoonheid
bezitten. De beide eerste, die iets van het _maatschappelijk_ leven
beelden: Parijs en het Parijsche volk, zijn beide aan de
maatschappij-sfeer ontleend: een gouddelverskamp, een stookruimte; het
derde daarentegen, dat de werking der Scheppende Natuurkracht in
Rousseau beeldt, aan het natuurleven.
En hoe prachtig is ook dit, als onze schrijfster het _Contrat Social_
bespreekt: "De vlam der vrijheidsliefde stijgt op, vurige tongen sissen,
zij lekken aan de grauwe steenen der woorden, zij slingeren zich
tusschen hen." Even te voren [p.140] zegt zij: "Men voelt den gloed wel,
maar de vlam brandt achter een muur," 't geen ons hier de gelegenheid
biedt te zien, hoe het beeld zich volkomen natuurlijk ontwikkeld heeft
uit het gevoel, waaruit de geheele context werd geboren.
En dan is het ook, dat zij, zooals ik eens van haar schreef, bij
menigten "subtiele fijnheden in het door-raadsel
|