Wel waarlijk,
dat staat er, alsof Mevr. Holst uit een of andere oude, bestoven en
droge kroniek--zooals bijv. Shakespeare voor zijn drama's!--de stof had
opgediept en daaromheen, daaruit _haar_ schoonen droom, _haar_ gedicht
had geschapen, terwijl de waarheid is: dat zij wel hier en daar ook
eigen doorvoeling heeft gegeven, maar overigens en grootendeels een van
de schoonste en innigste gedichten der wereld, slechts "van verre
volgend" en het _zeer verzwakkend_, heeft _na_gedicht en dit--een tweede
oorzaak dier verzwakking naast het verschil in genialiteit tusschen haar
en Rousseau--door de compositorische eischen van eigen werk gedwongen,
hevig besnoeid heeft, waardoor dan ook helaas oneindig veel van het in
't oorspronkelijke poeem aanwezige schoone, bevallige en beteekenisvolle
is verdwenen, zonder dat opmerkelijke, nieuwe, door haar geschapen
aesthetische waarden, [p.137] in dit gedeelte eenige noemenswaardige
vergoeding bieden voor dat gemis. Neen, de groote
_oorspronkelijk_-scheppende kracht straalt dan ook eerst op in het werk,
als zij, bevrijd uit den ban van dat zoet-schoone en vermaarde
jeugdverhaal in de _Confessions_, haar oogst niet meer hoeft te maaien
onder den drukkenden zonnegang van Rousseau's wereldgenie! Dan huivert
door het boek een medelijden met de armen en verdrukten, de hopeloos
verloren geganen in de niet terug te roepen tijden, een medelijden, dat
zijn tranen bedwingt, om fel te kunnen strijden. Dan proeft ge de
verrukking van deze hooge vrouw, zelf eene van het geslacht te zijn,
waarvan Rousseau een van de vorsten was; dan voelt ge haar genot, zich
een met hem in het hooge willen te weten; zijn schildknaap, zijn
verheerlijker, zijn zwaarddrager te zijn. Waar zijn oogenlicht op valt,
dat is geheiligd voor haar, de felle wreekster en verdedigster ook van
Therese Levasseur. Prachtig-innige bladzijden hebben wij dier
verdediging te danken, een stroom van gevoel breekt hier uit dit nobel
hart, die elke ruimte van der woorden bedding vult, en schuimend elke
hindernis verbreekt, tot, eindelijk, vrij weer stroomend, zijn toorn
valt en hij voortkabbelend van de oevers bloemen gaart en zonnevonkjes
vangt op zijn ontschuimde vlakte; een omvlijende beek van liefde nu, een
bloemenwater van geur en licht omwademd, komt hij aangewiegd tot aan de
voeten van dat kleine menschje, ootmoedig aan de voeten dier "trouwe,
lieve vrouw" en vlijt er alles neer, al bloemen voor dat "eenvoudige
plebejerskind," de "veelge
|